1838 - Myn schaatsen

een gedicht van Eduard Douwes Dekker voordat hij Multatuli ging heten

Auteur: Rob Voskuyl

Hoezeer schaatsen op natuurijs nog altijd tot de verbeelding spreekt, bleek maar weer eens in die éne week in februari dit jaar (2021). Coronamaatregelen, waarschuwingen voor onbetrouwbaar ijs of een WK afstanden in Thialf konden niet voorkomen dat zo ongeveer half Nederland het ijs opstapte. Dagenlang waren Facebook en Instagram gevuld met schitterende foto’s en filmpjes van schaatsend Nederland, de één nog mooier dan de andere.

Dat bezingen van de Hollandse winters was in vroeger tijden niet anders, toen uiteraard meer in de vorm van prenten, schilderijen, verhalen en gedichten. Uit de vorige eeuw is waarschijnlijk het bekendste gedicht De Schaatsenrijder van Gerrit Achterberg. Maar wist u dat onze belangrijkste schrijver uit de negentiende eeuw, Multatuli, ook een prachtig gedicht over schaatsen heeft gemaakt? Het is getiteld Myn Schaatsen en het is vermoedelijk geschreven in de winter van 1838. Het telt achttien coupletten, al ontbreekt het dertiende:

 

Myn schaatsen

1

Zoo menigeen zingt er van vreugde of uit leed

Zoo menigeen tokkelt de snaren,

Zoo menig die pen en papier al versleet,

Zoo menig die de aarde weergalmen reeds deed

Door zangen van roem of gevaren:

Maar wat ook zinge men wrake 't of niet,

Ik wijd aan mijn schaatsen mijn kunsteloos lied

 

2

'k Hoor velen reeds roepen ‘Eilieve laat af!

Hoe zoudt ge een paar schaatsen bezingen?

Wat stoffe is zoo ijdel, zoo rustloos, zoo laf?

Wat stoffe die minder de vrijheid u gaf,

Om mee naar vermaardheid te dingen?’

Wat raakt mij vermaardheid? Men prijze 't of niet

Ik kies een paar schaatsen tot stof van mijn lied!

3

Ik kies een paar schaatsen! Geen Engelsche, neen!

Met krullen als wimpels van voren,

Of anders ter hoogte van halfweg het been

Met een punt, en gerigt naar des schaatsrijders scheen,

Als gereed daarin vinnig te booren!

Zoo menigeen heeft reeds een wond op die plaats

Al is ook juist de oorzaak geen Engelsche schaats.

4

En gij dan, o spotter, die lacht om mijn lied

Ga naar huis en verwarm u de handen;

En ga zitten bij 't vuur, en verkleum daar toch niet,

En verberg daar al morrend uw winterverdriet,

En begraaf u daar tusschen vier wanden.

Ik ruil u mijn schaatsen voor kachel noch haard,

Mij blijft steeds een ijsbaan oneindig veel waard.

5

Hoe schoon is de winter. - De boomen bestrooid

Met het prachtvol gewaad uit den Hemel.

Als natuur in 't verblindendste wit is getooid,

En geen windje de stilstaande stroomen meer plooit,

En de sneeuw met oneindig gewemel

Zoo regtstreeks van boven de weiden bedekt

En aan 't uitgeput aardrijk ten zegen verstrekt.

6

Hoe schoon is 't, bij 't stormen der woeste Natuur

Als hagel en sneeuwvlok daar jagen,

Om binnen bij 't knappend gezellige vuur,

Al is 't ook zoo grimmig daarbuiten en guur,

Te kouten met vrienden en magen!

Laat jagen dan stormen of sneeuw of orkaan,

Wij weten dat woeden hierbinnen te ontgaan.

7

Hoe schoon is 't voor kindren, van baker of min

Des winters die sprookjes te hooren,

Van reuzen of dwergen of feekoningin,

Van dolende ridders of toovergodin,

Die sprookjes die immer bekoren!

Schoon tienmaal en honderdkeer weder herhaald

Zij worden hun nimmer te dikwijls verhaald.

8

O, zie slechts die groep, hoe de luisterende jeugd,

Of bedroefd door den loop der gevallen,

Of wel door den gang van 't vertelsel verheugd,

In weemoed verzinkt bij 't vervolgen der deugd

En van vreugd weer den juichtoon doet schallen!

Hoe 't kind zich verheugt, en 't kinderhart treurt,

Al ware 't geen sprookje, maar waarlijk gebeurd.

9

En wat is de zomer? Hoe stram en hoe loom

Zijn de leden en spieren gebraden,

Geen rijp of geen sneeuwvlok op struiken en boom,

Geen arrengerinkink op vlieten of stroom,

Maar op straat het gekraak van de bladen.

Bij 't vuur geen vertelsel uit vroegeren eeuw,

En buiten geen poppen of torens van sneeuw.

10

En 's winters? Het water met ketens geboeid

Van kristal, door Natuur haar gegeven.

De stroom die des zomers gestaag heeft gevloeid

Vergunt nu den rijder op ijzer geschoeid,

Op zijn rug als een zwaluw te zweven.

Ik zing dus 't bevriezen van stroomen en meer

En stemde dit liedje mijn schaatsen ter eer.

11

't Vertelsel bij de ouden dat vroeger Mercuur

Met gevleugelden hiel had gevlogen,

Het make in een dichtstuk dan beter figuur,

't Kwam welligt te pas bij zijn Godennatuur,

Ik zeg u, 't is schandlijk gelogen.

En als ik geleefd had bij Griek en Romein

Het zouden geen vleugels maar schaatsen dan zijn.

12

Doch wat gaat Mercuur met zijn vleugels ons aan,

Ook ons zijn die vleugels gegeven.

Wanneer wij op grachten of stroomen den baan

Al garend en zwevend ten-einde weer gaan,

Dan heeft men genot van het leven.

Dan gloeien de koonen van wellust en vreugd;

Wij danken den winter die 't harte verheugt.

 

14

En als gij dan rijdt, en gij glijdt op de baan,

Als uw schaatsen u vliegend doen zweven,

Begint dan uw boezem van vreugde te slaan

Denk dan dat die vreugde hém duur komt te staan,

Die van aalmoes en gaven moet leven.

U bragt de kou vreugde, hem welligt slechts leed,

Wee hem die in vreugde zijn broeder vergeet!

15

Verbeeldt u het angstig en nijpend gevoel

Dat gebrek en ellende moet baren.

Verbeeldt u te midden van 't vrolijk gewoel

Het verdriet en de smart waaraan híj staat ten doel

Die geen penningsken over mogt gaeren.

Gedenk aan de smarten die de arme dan lijdt,

En hoe, trillend van kou, hij de lente verbeidt.

16

Verbeeldt u in 't hutje zoo schamel zoo oud,

Bouwvallig op zeedijk of heide,

't Gevoel van den arme, zoo treurig, zoo koud,

Zonder laafnis of dronk - zonder vuur, zonder hout,

En geen scheutje voor 't vee op de weide.

Bedenk dat te midden van jublende vreugd,

Bedenk dat de winter niet allen verheugt!

17

En zijt gij in staat door de schikking van 't lot,

De tranen der armen te droogen,

Wie weet of die arme niet rijk is voor God,

Gedenk dan aan Jezus verheven gebod,

En help hem naar al uw vermogen.

Wie den armeren broeder zijn hulpe bewijst

Heeft Jezus gedrenkt, en heeft Jezus gespijst.

18

En als dan die arme, in lompen gehuld,

Met trillende lip u komt smeeken,

Heb dan toch het harte met deernis vervuld,

Voldoe uwen naaste een gedeelte der schuld,

Dat zal eens bij God voor u spreken.

Een weldaad den armen broeder gedaan

Wijst boven een plaats in den hemel u aan!

 

Hart voor schaatsen en minderbedeelden

Zoals Dik van der Meulen het karakteriseert, ‘In een onverbiddelijke metrische cadans bezingt het vers de schoonheid van de winter en het genot van het schaatsenrijden’.1 Uit alles blijkt dus dat Multatuli een fervent schaatser was. Hij had een duidelijke voorkeur voor krulschaatsen boven de Engelse schaats en iemand wiens boezem begint te slaan als zijn schaatsen hem vliegend doen zweven moet een behoorlijk getalenteerd schaatser zijn geweest. In couplet veertien neemt het gedicht een plotselinge wending door aandacht te richten op ‘hèm […] die van aalmoes en gaven moet leven.’ ‘U bragt de kou vreugde, hem welligt slechts leed, Wee hem die in vreugde zyn broeder vergeet!’ Aandacht voor de minderbedeelde medemens was gemeengoed in die tijd, zeker voor een jongen die opgroeide in een godvruchtig gezin.

Engelse schaats uit 1868 (Hunter, Sheffield)
Engelse schaats uit 1772 (Robert Jones)

 

Leren schaatsen op de grachten?

Eduard Douwes Dekker (Multatuli was zijn schrijversnaam) werd geboren op 2 maart 1820 in de Korsjespoortsteeg 20, een smal zijsteegje van Het Singel in Amsterdam. Zijn vader was scheepskapitein en veel onderweg. Telkens als hij in die beginjaren van Eduards leven thuiskwam werd er verhuisd, steeds naar een beter adres. Toen Eduard ongeveer twee jaar was, ging het gezin naar de Binnen Brouwersstraat no 5 en bij de volgende verhuizing naar de sjiekere Haarlemmerdijk, op no 28. Eduard heeft het schaatsen dus naar alle waarschijnlijkheid geleerd op de Amsterdamse grachten.

 

Prentje uit Holland, almanak voor het jaar 1850.
Tekening H. Vettewinkel. Gravure D.J. Sluyter

Myn schaatsen in een almanak

Eduard is hier blijven wonen tot hij in 1838 door zijn vader werd meegenomen en in Nederlands-Indië aan wal werd gezet om een carrière als ambtenaar bij het Binnenlands bestuur te beginnen. Het is waarschijnlijk dat hij, vlak voordat hij naar Indië vertrok, hier op de Haarlemmerdijk een gedicht maakte op zijn schaatsen, want in de maanden januari en februari van 1838 vroor het stevig, terwijl de vier daaraan voorafgaande winters een stuk zachter waren.2 Kennelijk waren zijn moeder en oudste broer Pieter erg met dit gedicht ingenomen, want ze plaatsten het in een almanak toen Eduard al was vertrokken. Hij kwam daar pas veel later achter. Helaas is deze almanak, waarschijnlijk van 1839 of 1840, nooit gevonden. Jaarlijks verschenen er veel van dit soort almanakjes en de naam is niet bekend.

 

Twijfels?

Na Multatuli’s dood in de Duitse plaats Nieder-Ingelheim in 1887, ging zijn tweede vrouw Mimi Douwes Dekker-Hamminck Schepel terug naar Amsterdam, waar zij zich wijdde aan het uitbrengen van Multatuli’s werk. Zij publiceerde tussen 1890 en 1896 een levensbeschrijving in brieven van Multatuli en begon met de brieven die waren geschreven rondom het jaar 1860, het jaar van verschijnen van Max Havelaar, omdat ze dacht dat die het publiek het meest zouden interesseren. In 1891 was ze toe aan zijn vroegste jeugd en ontwikkeling, en in dat deel III, dat later toen alles klaar was deel I zou worden, nam ze een gedicht op, Myn Schaatsen.

Mimi schrijft hierover: ‘Zie hier het gedicht volgens het handschrift dat ik bezit. Er komen daarin veel doorhalingen voor, en de plaats van het 13de couplet is opengelaten. Zoodat de laatste strophe het nummer 18 draagt’.3 Dat handschrift is niet bewaard gebleven en we kennen het gedicht dus alleen, zoals het door Mimi is overgeleverd. Vanwege het ontbreken van het handschrift twijfelen sommige mensen of het wel echt van Multatuli is. Maar dat is waarschijnlijk niet terecht, want in haar voorwoord schreef Mimi over de nagelaten papieren: ‘MULTATULI'S laatste periode heb ik met hem beleefd. Ik ken ze van aanschouwen. De eerste alleen uit zyn verhalen en uit de geschriften die er zyn overgebleven van zyn jeugd’. De overgebleven geschriften, het handschrift, ze heeft ze zelf onder ogen gehad, inclusief ‘Myn Schaatsen’. Dit gedicht moet daarmee dus zijn officiële debuut als dichter en schrijver zijn geweest. Het zou mooi zijn als die bewuste almanak toch nog een keer gevonden wordt!4

 

Het artikel 'Myn schaatsen' van Rob Voskuyl verscheen in Kouwe Drukte 71, april 2021

 

Bovenkant van de pagina