1890. De tocht van Pim Mulier naar Marken

 

‘Het was alsof men vier eeuwen vroeger leefde’

Ook in dit boek kan en mag de naam Pim Mulier niet ontbreken. De Haarlemse sportpionier had zijn hart namelijk vooral verpand aan de schaatssport. Natuurlijk, hij was de grondlegger van onder meer de Voetbalbond, de Atletiek Unie en de Nijmeegse wandelvierdaagse. Maar Mulier had vooral iets met schaatsen. Zodra de sloten, vaarten, plassen en meren bevroren waren, trok hij er alleen of met een groep op uit. Vermaard is zijn tocht langs de Friese elf steden op 21 december 1890. Maar hij maakte in diezelfde winter vanuit zijn woonplaats Haarlem ook een uniek uitstapje naar Marken. Mulier maakte er naderhand een prachtige beschrijving van. 

‘’Eén der aardigste schaatstochten is een uitstapje naar Marken. Zo’n tocht is het beste middel om het volk goed te leren kennen, het land te zien en zich tevens te amuseren.

Het was een frisse morgen in januari; de klok op de oude Amsterdamsche poort in Haarlem wees half 9; de baanvegers hadden zo juist ,,de baan er door’’ en keken met voldoening naar de met warm water dichtgemaakte scheuren van de vorigen dag. Een paar strobruggen lagen van de wal op het ijs en een 3-tal tentjes bood gelegenheid tot aan- en afbinden. Reeds rijden een paar dames op en neer, een cavalier in fluwelen korte broek en grijsblauwe blokjes kousen bindt zich een paar beste IJlsters aan en een aardig blond jong meisje heeft alle moeite om een overigens zeer beleefd jongmens aan het verstand te brengen, dat ze zelf haar schaatsen aan wil doen. Blijkbaar wordt er op iemand gewacht. Deze komt dan ook eindelijk de poort uitdraven en begroet het gezelschap met een: ,,Neem mij niet kwalijk, dag mevrouw, dag freule, het is ook zo vroeg.’’ ,,Kom heerschap, maak maar voort, anders slaap je weer in,’’ klinkt het uit de mond van de blondine, die blijkbaar met het aandoen van de schaatsen geteut en getreuzeld heeft tot de achterblijver is aangekomen. Thans zijn allen gereed, een paar waarschuwingen aan het dove oor van het jongere volk, om niet direct zo te ,,jagen’’ en het gezelschap, bestaande uit de meneer met de grijze kousen, een ouderen heer, die een prachtige streek rijdt, ondanks zijn grijze haren, het te laat komende jongmens, een zeer ,,Engels bijgewerkte’’ student en 3 dames, die menig schipper ,,een lesje zouden kunnen geven.’’

Zo even is weer een grote sliert van dezelfde poort weggereden, alles naar Marken! Bij de Liebrug staan strobosjes. ,,Oppassen,’’ roept een der vele baanvegers. Een cent rolt over het ijs, achter ons, horen we het zelfde geluid regelmatig zich herhalen, dan komt een geimproviseerde hangende brug onder een brug, waar het ijs waarschijnlijk uitstekend is geweest; doch de baanveger heeft het met zorg eerst stukgeslagen en er toen as en stro opgegooid, terwijl hij het andere gat zorgvuldig heeft dicht gespijkerd. ,,Pas uwes op juffrouw, zachies an maar.’’ ,,Meneer past uwes daar op!’’ zegt hij tegen het voorste paar, dat om de planken heen rijdt en al een paar honderd meter verder zwiert, als de anderen over de hinderpaal zijn.

Ons gezelschap is intussen, al centen strooiende, tot voorbij Baanveger No. 103 gekomen en zit nu veilig in de tram naar ‘t Centraal-station, daar men slechts tot de Gasfabriek kan rijden. Een drafje van daar naar de Veerboot, en we zijn aan ‘t IJ, dat vol met schaatsenrijders is. Links af, op het ijs, N.W. waarts langs het prachtige IJ, trekken zo ver men zien kan mensentroepjes naar Zaandam toe, blauwe stippen, die zich in het landschap als het ware oplossen. Een enkel bruin zeiltje duidt een turfslede aan. Doch we spoeden ons voort en nemen een der sloten naast het Kanaal en begeven ons, na aangebonden te hebben, op weg naar Monnikendam. Het eerste slootje rijdt best, het is niet breed, doch goed ijs. Doch lang duurt het niet; al pratende komen we aan een hoge dijk, die we reeds in de verte hadden opgemerkt. Van Nieuwendam en van allerlei plaatsjes ziet men de boeren aankomen, over sloten en over dijkjes klauterend, dan weer rijdend, meestal met een vaartje tot aan de kant rijdend, dan opwippend er op springend. Een 10-tal passen in dezelfde vaart, een sprongetje en weer staan ze op het ijs van een ander slootje. Ginds ziet men, heel in de verte, nauw zichtbaar door de morgennevel, enige lieden de dijk opklauteren en enige ogenblikken later krast het kleine gezelschap aan het eind van de sloot en springen de dames op ,,boerenmanier’’ de kant op. Een gezelschap ,,slampampers’’, zo doopten wij ze namelijk, vindt dat blijkbaar interessant en begint een gesprek, hetwelk men op het ijs soms maar beter doet, van niet al te bars af te breken. Een hunner, een type, een lange vent in een nog langer jas, met een hoge, ja een zeer hoge hoed op. In z’n linkerhand had hij een kommetje zuur in ‘n rode zakboek. Hij begon een gesprek met het voorste paar, terwijl we allen de dijk opklauterden: ,,Auk na Marreke?’’ ,,Nou ik weit nie veul, maar jullie vrouwvolk kan goed met de schaase overweg, dat zie ik wel, wat jij Geer?’’ Geer was blijkbaar z’n dochter, een knap meisje met een zomerhoed op. ,,Ja, ‘t is een heele klauter, juffie, zoo’n dijk,’’ ging hij voort, terwijl wij boven gekomen, adem schepten en er ons toen zowat af lieten glijden. Weer gingen we verder, steeds in gezelschap van de slampampers en passeerden Buiksloot, waar veel volk op ‘t ijs was. Een diamantslijpertje op z’n vaders schaatsen blokzijlde ons tegemoet, voorzien van een enorme sigaar in een ganzen pijpje. Hij keek naar ons alsof hij zeggen wou: ,,Zie je me wel.’’

Te Broek in Waterland gingen we onder een massa bruggetjes door en zagen een glimp van al de nette huisjes, alles keurig in de verf en met tuintjes omgeven, waarin kleine windwijzers op lange latten stonden. ,,Nou mô-we hier langs!’’ zei de man met de hoed en wees met zijn duim achter zich, terwijl hij, op z’n twee metgezellen wijzende, zei: ,,Ze kraige d’r niks van!’’ ,,Waarvan niet?’’ vroeg het voorste paar van ons gezelschap, dat plezier kreeg in onzen Cicerone. ,,Van d’arfenis niet, we gaan op begraffenis, weet u.’’ Weer reden we een tijdlang op moeilijke wegen, soms op slootjes, die in het midden doorgezakt, een hoek van 90 graden vormden, doch onze dames zijn stevige rijdsters en Mevr. P. vraagt een eindweegs verder: ,,Wil ik eens voorrijden Anna?’’ hetgeen wordt afgeslagen.

Eindelijk weer breder baan en na nog een paar bruggetjes gepasseerd te hebben zijn we op de vaart die naar Monnikendam voert. In een tentje rusten allen uit. De dames wisselen angstige blikken als de anijskommen op tafel komen. De directeur en chef heeft ze wel is waar met ,,de duim’’ den reinigenden zwaai gegeven, doch helder is ‘t niet. ,,Non vraîment, c’est trop sale’’ zegt Frl. A. ,,Il faut aimer ce que l’on a’’ antwoordt Mevr. P., die altijd philosofisch is en de anijsmelk van het schoteltje drinkt. Met een stuk koek stillen wij de honger en trekken nu op Monnikendam aan. Het wordt hoe langer hoe voller op de baan, doch soms zijn er mooie ,,schone’’ eindjes en dan rijdt het troepje met krachtigen slag de hulpeloos klauwende boeren ,,in de soep’’, een genoegen, dat dames onbetaalbaar vinden. Het laatste eindje voor Monnikendam is mooi ijs en de oude kerk verheft zich statig tussen het omringende geboomte. Allen binden af en trachten in het hotel wat te eten te krijgen. De Heer S. die min of meer deftig en langzaam is, vraagt aan een man met een vuurrood, verwilderd gezicht: ,,Och, kastelein, we wilden hier lunchen, wees zo goed en bestel eens 5 halve biefstukjes, 10 zachte eieren…’’ ,,Meneer’’, viel hem de aangesprokene in de rede, ,,ik heb voor geen dubbeltje brood meer in huis.’’ We gingen echter binnen. Wat een gedrang! De gelagkamers, de gangen, alles was vol vrolijke schaatsenrijders. In de keuken waren jonge meisjes aan ‘t pannekoeken bakken. Een oude heer had het erg te kwaad met een woedend oud wijf, omdat hij niet bediend werd. De verstandigen hielpen echter zichzelf en sommigen aten het veroverde op de trap op. Wij gingen het dorp in om etenswaren en kochten een heel brood, 2 palingen, een stuk kaas en enige krentebroodjes, die wij op de meest primitieve manier in de gelagkamer oppeuzelden, tot niet geringe hilariteit van de dames. Plotseling zien wij een gezelschap kennissen. De Frls. v. L. en hun broeder met Jhr. B. en Bar. F. ,,Je moet hier niet eten, je moet cherry brandy nemen’’, was hun raad. Daarna verloren we ze weer uit het oog in het gedrang. Op straat gekomen ontmoetten we weer een troepje kennissen. Een hunner, een echte vrolijke Limburger Baron v. O. vertelde in één adem: ,,Allah! Ik heb ‘t best gehad, kon geen eten krijgen, ‘k zag een paar ouwe dames aan een déjeuner zitten, ik heb maar aan ‘t raam getikt en mijn kaartje gepousseerd, en ik heb lekker gedejeuneerd.’’ Bij het laatste gedeelte hetwelk hij meer schreeuwde dan vertelde, was hij alweer zijn gezelschap achterna. ,,Gekke vent,’’ zei de Heer B. ,,kom, nu naar Marken!’’

Aan de hoge brug bonden we aan, tussen tal van vissers en vrouwen, die naar het gewoel op het ijs stonden te zien. Voor ons lag de Gouwzee en de haven. En in die haven was kermis op het ijs. Een grote verticale molen, een draaimolen, een kunstemaker, wafelkramen, koekhakken en messengooien. Van alles was er; het was alsof men vier eeuwen vroeger leefde. Overal de aardige costumes der Markers, daar een paar Vollendamsche meiden, die de splinters uit het ijs doen vliegen en met forse slag koers naar huis zetten; ginds weer een troepje priksleden en aan den mond der haven, waar de wind ruimer waait, ziet men de kleine groene en gele ijsschuitjes met de bruine en witte zeilen als grote meeuwen over de Gouwzee kruisen. Het is een gezicht om nooit te vergeten.

Toen we daarna de haven uitreden en de weg naar Marken insloegen, bleven we een ogenblik stil staan om het zeldzame schouwspel op ons gemak te bekijken. Een onafgebroken kronkelende rij mensen vormde een keten tussen het eiland en de vaste wal, een troep mieren gelijk. Daarna togen we op weg en bereikten een 18 minuten later Marken, waar onze ,,Engelsch bijgewerkte’’ tochtgenoot een grote mate van belangstelling bij de jeugd wist te wekken. Na een paar huisjes van binnen bekeken te hebben, reden we weer weg, en zo ging het eerst een eindje Zuidwaarts over het fort de Pampus langs het slot Muiden tot Muiderberg en toen N.W.waarts weer naar Monnikendam terug. Door een van de binnengrachtjes aldaar kwamen we weer op weg naar Edam, alwaar we pleisterden. Vandaar reden we naar Purmerend, waar we ons droogden. Toen trokken we weer op Zaandam aan. Langs omwegen en over hoge dijken, waar een zeer sterke wacht van bruggemannen, baanvegers en bushouders geposteerd was, ging het verder. We moesten ons haasten, want de avond begon reeds te vallen, toen we Zaandam naderden. Het was een aardige weg; dan weer een slootje, dan weer overstappen bij de een of andere molen, tot we eindelijk, steeds overstappende en steeds meer molens om ons heen ziende, in het groenrode Zaandam, het land der zaagmolens, binnenreden. Zonder te rusten reden we toen over het IJ terug naar Amsterdam. De zon ging onder en tegen de achtergrond verhief zich majestueus het kolossale stationsgebouw met zijn electrische lampen. Daar boven het zachte wegstervende zonlicht, waarin reeds heel bleek de maan begon te schijnen en links en rechts de honderden groene en rode lichtpuntjes van den spoorweg en van de huizen de grote stad, die in een paarse nevel als weggedoezeld scheen achter de zee van lichtende vonken waar we op aan reden. Nog juist konden we de trein naar Haarlem halen, die reeds volgepropt was met terugkerende gezelschappen. Zowel de 1e klasse als de 3e was vol van vrolijk pratende of vermoeide mensen, behangen met schaatsen en ijsstokjes. In de 1e klasse warmen zich de dames aan de grote stoven en wikkelen zich de rijders in hun witte of blauwzijden scarfs; in de 3e klasse zit de spieringvisser met zijn varkensharen tuig en schenkt aan een paar boeren een glaasje klare in een kelkje zonder voet. Voort ratelt de trein, doch onduidelijk hoort men zingen van iets ,,dat nooit verloren gaat en lang zal leven.’’ Die gezellige ijstijd, hij tovert een glans van tevredenheid op de gezichten van rijk en arm, van oud en jong!’’

Bovenkant van de pagina