1929. Oorkonde voor eerste overtocht met auto Volendam-Urk

 

’Een auto op Urk is even zeldzaam als een walvis in de Zuiderzee’

De eerste ouderwetse winter na bijna veertig jaar leverde in 1929 veel bijzondere tochten over de Zuiderzee op. De autotocht van de heer Gazendam bijvoorbeeld. Hij toog bijna dagelijks over het ijs van de Gouwzee maar Marken. Hij kwam daarbij op het idee om met een auto dwars over de Zuiderzee naar Urk te rijden. Het was even zoeken, alvorens hij metgezellen had gevonden. Maar het kwam er wel van: met een Chevrolet en een Harley-Davidson de Zuiderzee op. De Chevrolet haalde Urk, de Harley moest terug. De heer Gazendam vertrouwde het avontuur aan het papier toe.

Een bezoek over het ijs naar Marken was in de strenge winter van 1929 ongeveer ons dagelijks werk. Het bracht ons dan ook geen enkele emotie meer om de ‘bevroren wastobbe’ (de Gouwzee) met de auto over te steken. Haast zo goed als in een stad lagen er keurig naast elkaar verschillende banen voor schaatsenrijders, arresleden, auto’s en daar omheen gleden de zeilschuiten, die wat minder gebonden waren aan een weg, ook al omdat ze afhankelijk waren van de wind. Op zekere morgen, nadat het ‘s nachts weer geweldig had gevroren, zei ik tot mijn vriend: ‘’We moesten maar eens proberen om dwars over de Zuiderzee Urk te bereiken, daar zit copy in en de nodige foto’s’’, en aangezien ik aan het laatste mijn hart verpand heb, lokte mij mijn eigen voorstel geweldig. Maar even vlot kreeg ik als antwoord: ‘’Je bent gek, ik ga niet met je mee.’’ Maar toen we ‘s middags weer op Marken zaten, kon ik mijn plan toch niet laten varen en vroeg zo langs mijn neus weg aan een visser: ‘’Hoe ver is het naar Urk over zee?’’ Hij wist dat niet, maar zijn buurman vertelde me, dat het 21 Engelse mijl was, met een botter en gunstige wind 5 uur varen. En ik dacht zo bij mezelf: dat is 35 kilometer, met een normale wagen dus een uurtje rijden, want ik dacht, dat het ijs op de Zuiderzee van de Gouwzee niet veel zou verschillen. En dan: dorpen kom je niet door, dus van veldwachters en verkeersagenten heb je geen last.

‘s Avonds in Amsterdam teruggekeerd was mijn eerste werk om deze of gene te interesseren voor mijn plan. Maar de één had het te druk, een ander moest de volgende dag op reis en weer een ander was totaal onvindbaar. Toch had ik uiteindelijk beet. Een bekende motorhandelaar, de heer W.K., voelde onmiddellijk voor mijn plan, maar het ontbrak hem aan een zijspan, welk euvel na enige tijd verholpen was, daar hij er een kon lenen van een kennis.

Afgesproken werd de volgende dag om half tien voor mijn hotel in de stad te komen. Een auto had ik echter nog graag aan de expeditie toegevoegd. De volgende morgen gelukte het me, dank zij de heer K., de directeur van de Amico te Amsterdam, een Chevrolet te charteren, die door de heer P. Sch., verkoper bij Amico, gereden zou worden. Ook mijn vriend was langzamerhand van gedachten veranderd en zou de tocht meemaken.

En zo trok woensdagmorgen een Chevrolet, bemand met een bestuurder, mijn vriend en mijn persoon (van persoontje durf ik niet te spreken, omdat ik 250 pond weeg) en een Harley-zijspan-combinatie met de heer K., die tevens een reisgenoot in de zijspan meevoerde, de IJpont over in de richting Monnikendam, om daar de bevroren Zuiderzee te betreden. ‘t Was al goed merkbaar, dat de liefhebberij voor de ijssport begon te tanen, de arresleden en zeilschuiten stonden er naast elkaar te wachten op een ‘vraggie’, dat maar niet komen wilde.

De Gouwzee was kolossaal glad bij de opvriezende vorst na de dooi. De zijspan-combinatie had de indeling veranderd en de zijspan-passagier op de duo laten plaatsnemen, om zodoende meer druk te krijgen op het achterwiel. In Marken het gewone geloop van jongens, die allemaal op de auto willen passen, maar we zetten meteen koers naar de haven, waar we ankerden voor het huis van de bekende Sytje Boes. ‘’Jullie kunnen Marken ook niet vergeten’’, was haar eerste ontboezeming, wat direct gevolgd werd door de moederlijke vraag: ‘’Jullie lusten zeker wel een kopje koffie?’’ Eefje, de gedienstige, had weldra de dampende koffie klaargezet, en toen kwam de hoge vraag eruit: ‘’Weet je misschien nog een Markerjongen, die ons over de Zuiderzee naar Urk kan loodsen?’’

De meesten hadden er geen zin in, maar een van haar broers voelde wel voor de tocht. Even een duffelse vissersjas en een das van huis gehaald en daar trok de kleine expeditie verder.

Eerst wilden we nog naar Volendam, waar ze juist bezig waren om een schaatsenrijderswedstrijd voor te bereiden, de Gouwzee was zwart van de Volendammers. Hier was het, dat we kennis maakten met onze vriend Jaap, een flinke Volendammer, die bemerkend dat er in de auto nog een plaatsje vrij was, vroeg of hij misschien mee mocht en beloofde zijn kompas van de botter te zullen meenemen. Hij mocht mee en even later ging ‘t weer verder met de geheel bemande Chevrolet en de Harley-Davidson, voor de grote etappe van 21 Engelse mijl over het ijs.

Ik had al spoedig bemerkt, dat we in Jaap een vrolijke reisgenoot getroffen hadden en in onze autobestuurder een sportieve kerel. Wel kenden beiden de Zuiderzee, de ene als visser op een botter, de ander als verwoed liefhebber van de zeilsport, maar als automobilist over bevroren baren waren beiden vreemd. Jaap zong, de motor snorde, een babbeltje werd gemaakt over zeil- en motorsport en ik dacht bij mezelf over een uurtje in Urk te zijn. Tot opeens de eerste moeilijkheden zich voordeden in de vorm van opeengeschoven ijsschotsen, die echter nog te ‘omzeilen’ waren. Elke honderd meter werd het nu moeilijker. Zo nu en dan moesten we de wagen uit, om een weggezakt wiel tussen de ijsschotsen uit te werken. De gladde stukken ijs werden schaarser, de schotsen werden hoger, de doorgangen moeilijker te vinden.

We zullen zo ongeveer een anderhalf uur gereden hebben, toen het eerste incident zich voordeed. De zijspan-combinatie zat weer vlak achter ons, daar we juist op hem gewacht hadden en daar zag ik tot mijn schrik de motor met zijspan omslaan. Op een glad stuk ijs was de driewieler aan het glijden geslagen en met twee wielen tegen een ijsschots gekomen, zodoende was de gehele zaak omgeslagen. Vlug sprongen we uit de wagen om te zien of er iets ernstigs gebeurd was, maar niet vlug genoeg om te kunnen helpen, daar het driemanschap van de Harley-Davidson al weer op de drie wielen stond. Wij gleden weer naar de wagen, toen een flinke knal ons deed omkijken om tot de ontdekking te komen, dat de achter-binnenband van de motor het begeven had. Alles was in de wagen en bij de motor aanwezig, alleen een flinke reparatielap niet, en de achterband had een gat van minstens tien centimeter lengte. Vlug werd er krijgsraad gehouden. Jaap had het kompas al te voorschijn gehaald en berekend, dat we het beste naar Enkhuizen met de auto konden rijden, om een nieuwe band te halen, want van repareren was geen sprake. Dus gingen we naar Enkhuizen. Mijn vriend-collega bleef bij de verongelukten achter, om in de tijd dat ik weg was, de nodige kieken van de situatie te maken. We schoten flink op. Jaap zong weer het hoogste deuntje en binnen de kortste tijd kregen we de Enkhuizer toren in ‘t zicht. We voelden ons al hele ijsvaarders, tot we, bij een scheur in het ijs, de wagen plotseling met de achterwielen voelden wegzakken, maar dank zij de bestuurder, die onmiddellijk zonder te aarzelen de wagen in de tweede versnelling bracht, trokken de wielen er weer uit.

Natuurlijk wilden we even zien wat er gebeurd was en kwamen tot de ontdekking, dat we met de wagen over een scheur van ongeveer 1 meter gevlogen waren. En dit zijn de verraderlijke scheuren, waarin waarschijnlijk de meeste wagens blijken steken. Zonder het te weten hadden we ook de manier gevonden om die scheuren te nemen. De meeste bestuurders zullen, indien ze zo’n scheur zien, toch de remmen erop gooien. Maar de wagen gaat dan glijden en zeult dan langzaam toch in de scheur om te blijven hangen op de achterwielen of op een paar zijwielen. Nu zagen we ook, waaraan die scheuren te herkennen zijn. Ze ontstaan namelijk bij eb, als het water wegloopt, om zich weer te sluiten bij vloed. Het dunne vliesje ijs, dat zich in de scheur gevormd heeft, wordt nu naar boven gedrukt en neemt de vorm aan van een witte kam, die men aan beide zijden in het verschiet ziet verdwijnen. Oppassen was nu de boodschap en op onze verdere tocht naar Enkhuizen kwamen we er meerdere tegen. Jaap en ik stapten dan uit, Schieffer gaf gas en wij sprongen dan over de scheuren, om vlug weer in te stappen.

In Enkhuizen, waar we in de haven aankwamen, natuurlijk veel nieuwsgierigen, die het naadje van de kous wilden weten. In een goed half uur hadden we de terugtocht aanvaard met een band, die wel wat te groot was, maar toch wel dienst kon doen. Eenmaal op onze terugtocht is ons een scheur te slim af geweest, maar Schieffer joeg zijn ‘Tinus’, zoals hij zijn wagen gemoedelijk aansprak, over de hindernissen heen om met een tijdverlies van twee uur de achtergelatenen te bereiken. Flink koud was het geworden, maar toch niet zo koud om ons af te schrikken de tocht naar Urk te volbrengen. Mijn goede raad aan de Harley-Davidson-combinatie-mannen om terug te gaan, hebben ze gelukkige aangenomen, daar het ijs verder beslist elke honderd meter slechter werd. Schotsvelden van 1000 meter hebben wij nog dikwijls ontmoet. Schuin opgestapeld stonden ze er keurig als soldaten in het gelid, dunnen scholletjes, die het tegen de hevige vorst niet hadden kunnen houden en tot een schubbenveld waren vastgevroren. Hoe dichter we Urk naderden, des te slechter werd het ijs, maar ondanks alle tegenslag hadden we om 6 uur onze tocht volbracht.

De Urkers, die nog buiten waren, dat wil zeggen op het ijs buiten de haven, wilden het eerst niet geloven, maar toen we alles uitgelegd hadden, moesten ze toegeven, dat het een gedurfd staaltje van rijkunst was. Meerdere malen toch hebben we ijsheuvels ontmoet, die naar schatting 7 à 8 meter hoog waren. Met de auto omrijden naar een plaats, waar we het eiland konden oprijden, was, dank zij de hulpvaardigheid van een paar Urkers, die op de treeplank hadden plaatsgenomen, het werk van een ogenblik en zo reden we bij Hotel Woudenberg voor, om onmiddellijk het middelpunt te worden van de Urker-bevolking, want een auto op Urk is even zeldzaam als een walvis in de Zuiderzee. En daar hoorden we tevens, dat we de eersten waren, die van Volendam vertrokken het eiland per auto bereikt hadden.

Onze magen ‘jeukten’, maar daar wist Woudenberg wel raad op. ‘s Avonds liep ik nog even bij de burgemeester van Urk, de heer Gravenstein, aan, die ik van vorige bezoeken aan het eiland nog kende, en ons in de familiekring hartelijk ontving en ons feliciteerde met de goede afloop. Spontaan bood hij ons aan elk van ons een schriftelijke verklaring te geven, dat wij de eersten waren, die ooit de tocht van Volendam naar Urk volbracht hadden. Een keurig getikte oorkonde was de volgende morgen gereed op het gemeentehuis. We mochten het genoegen smaken, dat de burgemeester met zijn  vrouw en dochter ons persoonlijk goede reis kwamen toewensen in de haven voor onze verdere tocht. Maar de moeilijkheden waren overwonnen, daar de weg, die van Urk over het ijs naar Enkhuizen leidt, geregeld door auto’s bereden wordt. Wel had de nacht nog enige moeilijkheden, daar we ons tevreden moesten stellen met elk één deken, omdat op Urk nooit logeergasten komen, maar de vrouw van de hotelhouder wist hier raad op; ieder had op zijn bed de gordijnen, die anders voor de ramen hangen. Niettegenstaande dat, hebben we best geslapen. Wel riep Jaap me in de nacht nog toe, dat hij nog nooit op zo’n fijn bed geslapen had, omdat hij gewoon was in de botter te liggen, in een zak van genaaide dekens. Bovendien was hij ‘s morgens om zes uur alweer aan het stommelen op zijn kamer. Dat alles kon ons niet weerhouden onder het geïmproviseerde dek een gezonde slaap te doen.

Zoals gezegd werd teruggereden via Enkhuizen-Hoorn. In Volendam brachten we Jaap weer bij zijn moeder, na hem nogmaals bedankt te hebben voor zijn goede hulp. Over zee gingen we nog even naar Marken, om onze vriendin Sytje onze wederwaardigheden te vertellen, en daar hoorden we ook, dat ze ‘s middags na ons vertrek Urk nog opgebeld hadden om de vuurtorenwachter te verzoeken het licht aan te steken, indien we om zeven uur nog niet op het eiland waren aangekomen, wat gelukkig niet nodig is geweest.

Via Monnikendam bereikten we nu voor goed de vaste weg naar Amsterdam, waar we onder het genot van een lekkere kop thee de tocht de revue nog eens lieten passeren. We scheidden als de beste vrienden, om ieder weer aan onze dagelijkse bezigheden te gaan.

Of deze tocht nog eenmaal gemaakt zal worden, staat te betwijfelen, gezien de weinige strenge winters en de op handen zijnde drooglegging van de Zuiderzee.

Bovenkant van de pagina