De onderdelen van de schaats

Anatomie van de schaats

Auteur Wiebe Blauw

In de Nederlandse en de buitenlandse schaatsliteratuur zijn maar weinig beschrijvingen bekend van de constructie en de samenstelling van een schaats. De eerste beschrijving in Nederland van de schaats is van de hand van Le Francq van Berkhey in zijn encyclopedische Natuurlijke Historie van Holland van 1773. In 1812 geeft Jan van Geuns in zijn Volledig leerstelsel van kunstmatige Lichaamsoefeningen enkele gedetailleerde beschrijvingen van de opbouw van een schaats. Hij baseert zijn kennis mede op eerdere geschriften van de Duitser J.C.F. Gutsmuths, die hofraad was en leraar aan de kweekschool te Schepfenthal. Een derde Nederlandse bron is de handleiding De Schaatsenrijder van A.v.D. uit 1848, waarin de constructie van enkele veel gebruikte modellen uit die tijd wordt beschreven. Mr. J. van Buttingha Wichers behandelt in zijn historische standaardwerk Schaatsenrijden wel verschillende modellen, maar hij beschrijft niet de constructie van de schaats.

Behalve de eerder genoemde Duitse schrijver J.C.F. Gutsmuths die al voor 1800 de constructie van de schaats beschreef, dateren andere buitenlandse beschrijvingen ook uit de 19e eeuw. In Duitsland verschijnt in 1825 het boek Der Eislauf oder das Schrittschuhfahren, ein Taschenbuch für Jung und Alt van de hand van Christ. Siegm. Zindel, waarin hij de constructie van de dan meeste gebruikte schaats uitlegt. In Engeland wijdt Cyclos in The Art of Skating (1852) vooral aandacht aan de Engelse kunstschaats, terwijl Neville Goodman en Albert Goodman in hun Handbook of Fen Skating (1882) de opbouw van de Engelse hardrijdschaats uit die tijd nauwkeurig blootlegt. In Frankrijk geeft de Encyclopédy Roret in het deeltje Patinage (1853) nauwkeurig aan hoe een ideale Franse schaats in elkaar zit of hoort te zitten.

In hoofdzaak vertonen alle beschrijvingen veel overeenkomsten. Een schaats bestaat op hoofdlijnen uit drie bestanddelen: het ijzer om mee over het ijs te glijden, het houtje om op te staan en het montuur om de voet stevig met de schaats te verbinden. We zullen eerst de schaats nauwkeuriger ontleden om vervolgens nader in te gaan op de keus voor het materiaal.

Het metalen glijgedeelte
Het metalen glijgedeelte wordt ook wel de schenkel genoemd. Schenkel is het synoniem voor bot en verwijst dus nog naar de tijd dat op runderbotten of glissen over het ijs werd gegleden. Zowel Le Francq van Berkhey in 1773 als Van Geuns in 1812 noemen de schenkel het ‘ijzer’. In 1848 wordt de schenkel in de handleiding van A.v.D. ‘looper’ voor Hollandse krulschaatsen, en de ‘slede’ voor Friese schaatsen genoemd.

Er zijn twee hoofdvarianten van de schenkel: de schenkel van de Friese schaats en de schenkel van de krulschaats.

Schenkel krulschaats

De schenkel bestaat uit ijzer en staal en heeft een gemiddelde dikte variërend van 10 tot 15 mm en een gemiddelde hoogte van 1,5 tot 4 cm. In feite bestaat de schenkel uit ijzer met aan de onderkant een reepje staal. Zonder het staal zou de schenkel te zacht zijn en daardoor bij de uitoefening van kracht erop kromgetrokken kunnen worden. Goedkope soorten schaatsen bestonden vroeger wel geheel uit alleen ijzer. Het grote verschil tussen de Friese schaats- en de krulschaatsschenkel is de bevestiging van het hout aan het ijzer. Bij de Friese schaats zit deze aan beide uiteinden van het ijzer. Aan de achterzijde bij de hak is een moertje aan de schenkel gesmeed, waarin de schroef gedraaid wordt die door een voorgeboord gat in het hout gaat en zo het ijzer met het hout verbindt. Het tweede bevestigingspunt zit aan de voorzijde en wordt gevormd door een teruggeslagen ijzeren staafje dat aan het uiteinde van de schenkel is bevestigd en over het houtje valt.

Schenkel Friese schaats

De Hollandse krulschaats kent ook de hakverbinding met schroef en moer, maar het staafje dat bij de Friese schaats aan het uiteinde van de schenkel zit, is bij de Hollandse schaats ongeveer op eenderde van de schenkel geplaatst, waarbij de schenkel uitloopt in een kale krul. Het verbindingsstaafje is van essentieel belang als tweede verbindingspunt, anders zou er bij de hak een scharnierbeweging kunnen ontstaan. Dit staafje wordt in 1812 ‘haak’ genoemd en in 1848 heet het ‘toon’. Het ligt voor de hand dat de benaming toon al een langer gebruikt begrip was voor het haakje, juist omdat het genoemd wordt in de eerder genoemde, speciale handleiding voor schaatsers. Het begrip toon in deze betekenis komt verder alleen nog voor bij een hoefijzer, waar het betrekking heeft op een teruggebogen randje aan de voorkant van het hoefijzer, dat naast de hoefnagels de verbindende steun geeft aan de hoef van het paard.

Vanaf het laatste kwart van de 19e eeuw wordt de schroef langzamerhand vervangen door een boutje met schroefdraad aan het boveneinde, dat is vast gesmeed aan de bovenkant van de schenkel ter hoogte van de hak. Daar waar het boutje uit het hout steekt wordt het voorzien van een moer.

Opvallend is dat de Franse houten schaats zoals beschreven in de Encyclopédie Roret geen toon heeft, maar door middel van twee schroeven, één onder de hak en één onder de bal van de voet, aan het houtje wordt bevestigd. In Nederland treft men een dergelijke verbinding aan bij Friese houten schaatsen die speciaal voor hardrijders op de korte baan werden gemaakt. In feite kenden deze schaatsen drie bevestigingspunten: de toon en twee boutjes met moeren.

De schenkel loopt bij de Friese schaats uit in een met hout beklede hals en eindigt in een gesmede punt, die soms is voorzien van een koperen eikeltje. Bij de krulschaats is de krul niet voorzien van hout, maar is het ijzer tot een mooie krul gesmeed.

De krul
De krul is onderdeel van de schenkel. Er komen in de loop der eeuwen zeer uiteenlopende krullen op schaatsen voor. De variaties hebben betrekking op de lengte, de hoogte en de breedte. Onder de lengte wordt hier verstaan de afstand van de toon tot het verst naar voren reikende deel en deze varieert van 3 tot soms wel 20 cm. De hoogte wordt gemeten van het ijsoppervlak tot het hoogst reikende punt van de krul en varieert van 4 tot 15 cm. De breedte van de krul varieert van 3 mm in het geval de krul de dikte houdt van de schenkel tot 3 cm in het geval de krul aan het uiteinde is uitgesmeed. Er is de loop der eeuwen een grote verscheidenheid aan krullen te zien geweest. Grote krullen spraken tot de verbeelding, maar dienden geen andere functie dan die van de schone schijn. Bij sommige krulschaatsen is de krul omgevormd tot een bladmotief of een lepelfiguur. Een andere vorm van bewerking is het vervangen van de krul door dieren- (ram) of vogelkoppen (zwaan, valk) of zelfs menselijke figuren. Dergelijke schaatsen waren door de tijdrovende bewerking erg kostbaar. Deze toepassing kwam overigens in Engeland, Duitsland en Amerika meer voor dan in Nederland. Waarschijnlijk omdat de welgestelde burgers in deze landen meer de behoefte voelden zich te onderscheiden van het gewone schaatspubliek en er meer voor de sier op vijvers en kleine plassen werd gereden.

Het houtje
Het houtje is het onderdeel waarop de voet rust en dat door middel van de toon en de hakschroef en moer aan het ijzer is verbonden. Het houtje wordt ook wel de voetstapel genoemd. De herkomst van het woord stapel is niet geheel duidelijk. Stapel is bekend als poot van een stoel en als steunbalkje voor de kam van een viool. Het verwijst dus duidelijk naar zijn steunbiedende functie.

Le Francq van Berkhey noemt de voetstapel het ‘Hout’ en ‘houten voetzool’. In een artikel over schaatsen in januari 1836 wordt de stapel ‘voetstuk’ genoemd. In 1848 noemt A.v.D. in zijn schaatshandleiding de voetstapel voor Hollandse schaatsen het ‘voetstel’ en voor Friese schaatsen de ‘klomp’. De benaming klomp is algemeen voor schaatsen waarvan de hals met hout bekleed is, niet alleen in Friesland, maar ook in Groningen, Noord-Holland en Zuid-Holland (Alblasserwaard). De stapel komt in drie hoofdvormen voor:

Van boven naar beneden
Tapse vorm, Rechte vorm en Vioolvorm

 

de vioolvorm

a  De vioolvorm komt het meest voor bij de krulschaatsen.

de rechte vorm

b  Bij de rechte vorm blijft de breedte over de gehele lengte van de stapel hetzelfde. De rechte vorm komt het meest voor in Noord-Holland en het zuidelijke deel van Zuid-Holland.

de tapse vorm

c  Bij de tapse vorm is de stapel bij de hak op zijn smalst en loopt het naar de tenen steeds breder uit. Deze vorm komt het meest voor bij Friese schaatsen.

 

Uitgewerkt voetblad

het uitgewerkt voetblad

d  Het uitgewerkte voetblad is bedoeld om de stapel de natuurlijke tegenvorm van de voet te geven, waardoor de voet meer verband heeft met de voetstapel. Het uitgewerkte voetblad wordt voornamelijk bij vioolvormige stapels aangetroffen.

Bronvermelding

Het artikel 'De onderdelen van de schaats' is geschreven door Wiebe Blauw, begunstiger (lid) van De Poolster.
Het is eerder verschenen in zijn boek 'Van Glis tot Klapschaats' (2001)

Lees verder

Bovenkant van de pagina