Schaatsen Scandinavië 1800-1850
Inleiding
Skridsko-wisa"Hur glad och lustig är wår fart wid sken af tända bloss! Deruppe Carlawagnens ljus, och böljan under oss! Med jernbeslagna dansar-skor, på hafwets spegelplan, wi skynda till en nordisk bal. - Raskt, bröder! sätten an."1 |
Schaatslied“Hoe blij en lustig is onze vaart in de schijn van een oplichtende fakkel! Daarboven het licht van de Grote Beer, en onder ons de golven! Op met ijzer beslagen dansschoenen, Op de vlakke spiegel van de zee, Haasten wij ons naar een Noords bal – Snel, broeders! Zet maar in.” |
Het is tamelijk lastig om een goed beeld te krijgen van de ontwikkelingen op schaatsgebied in Scandinavië rond 1800. IJsclubs of ijsbanen waren er nog niet. Fabrikanten adverteerden nauwelijks. De ouderdom van schaatsen in de musea is doorgaans onbekend of niet gegeven. Gelukkig hebben we wel enkele verwijzingen uit de literatuur en de beeldende kunsten.
Duivelse pijn
Vóór 1800 was schaatsen in Scandinavië, afgezien van de ruige werkelijkheid van boeren, vissers en jagers, voornamelijk kinderspel en zo nu en dan een liefhebberij van een gegoede burger. Pas in de loop van de negentiende eeuw zou het een beetje aanslaan in bredere kring en zelfs toen verliep de ontwikkeling aanvankelijk traag.2 Dit kwam grotendeels vanwege het onbeholpen model schaats, dat met zijn hoge punt en korte hak zorgde voor tal van haak- en valpartijen.3
Bovendien was de binding destijds nog erg gebrekkig, al werd er in een Franse bron nog zo mooi opgegeven van ‘les brides suédoises’ (de Zweedse teugels)4. Schaatsen zaten eigenlijk nooit lekker aan de voeten, tenzij je de ‘snøre’ (banden, touwveters) die over de wreef liepen, knevelde met behulp van een ‘Træpind’ (stukje hout). ‘Maar geen enkele schaatser zal ooit de duivelse pijn vergeten als je voeten te lang bekneld waren geweest door te strak aangetrokken veters’ herinnerde de oude Mikkelsen uit Trondheim zich in 1920.5
Missie volbracht
Toch waren er genoeg liefhebbers van schaats- en andere winterpret.
Frederika Bremer, schrijfster en vroege voorvechtster van rechten voor de vrouw in Zweden, probeerde in de zeer strenge winter van 1838 de Deen Hans Christian Andersen, op dat moment nog niet echt doorgebroken als sprookjesschrijver, te winnen voor het Zweedse buitenleven: ‘Kom de wintertaferelen in onze ‘Bruken’ (fabrieksdorpen) eens bekijken, onze ‘skridskotåg met faklor’ (fakkeloptochten op de schaats), onze sledefeesten ...’.6
Hoe overtuigend Bremer ook klinkt, het ging doorgaans om spaarzame momenten. Er kon soms winters achtereen niet worden geschaatst als er vroeg in het seizoen sneeuw viel.7
Geen wonder dat het bij gårdmann Mons Bentsen Toverud, boer met een eigen plaats, begon te kriebelen toen het hele Randsfjord in Hadeland, ten noorden van Oslo er rond 1840 als een spiegel bij lag. Dit was echt een buitenkans. Op een vroege zondagochtend reed hij zo’n dertig kilometer noordelijk naar Hov, waar hij naar de kerk ging. Maar op het moment dat de priester de gelovigen begroette, sloop Mons de kerk alweer uit, bond zijn korte, dikke ijzers onder en weg was ie. Na weer zo’n dertig kilometer, maar nu naar het zuiden - hij zal wel voor de wind hebben gehad - schoot hij in Næss bij Brandbu nog eens de kerk in om ... opnieuw gelijk te vertrekken. Maar het beste leek er inmiddels toch wel wat af, want de jeugd spurtte hem bij het uitrijden van het plaatsje voorbij. Toch duurde het niet lang of Mons kreeg, in zijn karakteristieke diep voorovergebogen stijl, de slag weer te pakken en liet het jonge spul achter zich. Na zo’n twintig kilometer bond hij af bij de kerk in Jevnaker en was net op tijd binnen om de priester "Amen" te horen zeggen. Missie volbracht: hij had in drie verschillende kerken de priester op de preekstoel zien staan.8 Hoelang een mis duurde en of die overal op hetzelfde tijdstip begon, vermeldt de geschiedenis natuurlijk niet.
Wat moeten we ons voorstellen bij die ‘korte, dikke ijzers’ van Mons Bentsen Toverud? Met 'kort' werd vermoedelijk bedoeld dat de schenkel niet doorliep tot aan de achterzijde van de houten hak. De eerste gedachte gaat daarom uit naar inheemse puntschaatsen, alhoewel die voor het rijden van tochten eigenlijk totaal ongeschikt waren en zich beter leenden voor een baantje op een stadsvijver. Veel beter voor het rijden van lange afstanden waren langere en lage modellen, die in Zweden skenor werden genoemd. Ik vermoed dat ze rond 1840 al wel in gebruik waren, maar niet door Toverud. De kans is groot dat zijn puntschaatsen waren voorzien van leren riemen.9
Alhoewel hij zich als zelfstandige boer de aanschaf van een paar schaatsen bij de dorpssmid waarschijnlijk wel kon veroorloven, mogen we ook niet uitsluiten dat hij ze zelf had gemaakt en onderbond met een stuk stevig gevlochten touw. Dat was al een hele luxe: Hadelanders die het niet zo breed hadden, moesten vaak genoegen nemen met een binding van repen wilgenbast.10
Kunstrijden in opkomst
Gaandeweg kreeg in de steden het kunstrijden voet aan de grond, al was het op de gebrekkige schaatsen uit die tijd al heel wat als je voorwaarts en achterwaarts buitenover kon rijden en ‘yglor’ of een ‘Herresving’ kon slaan.11
Kunstenaar Johan Tobias Sergel wist rond 1800 de vallende en weer opkrabbelende kunstrijders meesterlijk te verbeelden in een van zijn figuurstudies.
Voor instructies over het rijden van figuren was men in Scandinavië aangewezen op buitenlandse publicaties. Pas in 1858 verscheen een boekje in het Zweeds: een vertaling en bewerking van de tweede druk van Art of Skating van Cyclos (pseudoniem voor George Anderson), waaruit bleek dat er behoefte was aan methodische voorbeelden in de eigen taal.
VinterlandskapYnglingen paa blanke Skøiter Svæver frem i krumme Sving, Vinden om hans Ører fløiter, Men han ændser ingen Ting.12 |
WinterlandschapDe jongeling op blinkende schaatsen Zweeft voort met kromme slagen, De wind fluit om zijn oren, Maar hij merkt er niets van. |
Modelontwikkeling 1800-1850
In de Scandinavische musea liggen slechts drie à vier paren schaatsen die met zekerheid tot de periode 1800-1850 behoren. Eén paar daarvan, rännskor NM.0100140 uit 1818, kwam in het vorige hoofdstuk bij de lange schaatsen al aan de orde.
Op basis van specifieke kenmerken die deze schaatsen vertonen, kunnen ook andere schaatsen worden gerekend tot de eerste helft van de 19e eeuw. Waar bepaalde kenmerken sterk met elkaar overeenkomen, worden de schaatsen gerekend tot één en hetzelfde ‘model’.
Heel, midden, voor en doorlopend
De schenkels van schaatsen eindigen niet altijd op dezelfde positie onder de houten of metalen hak. Om de verschillende mogelijkheden te beschrijven worden de volgende benamingen gebruikt12a:
Het voorhaks en middenhaks ijzer worden ook wel 'korte hak' genoemd.
Duitse puntschaats
Als we mogen afgaan op de vroegste vermeldingen van schaatsen in catalogi van Zweedse ijzerwarenfabrikanten was een schaats een artikel waarover geen misverstand kon bestaan. Er was slechts sprake van één niet nader beschreven model, dat in verschillende uitvoeringen kwam: met of zonder geut, al dan niet met messing beslag, met of zonder voetstapel zelfs.
Afbeeldingen werden nog niet bijgeleverd, zodat we moeten gissen naar het uiterlijk! Vermoedelijk kwam het model redelijk overeen met Duitse voorbeelden. Volgens Huitfeldt, actief kunstschaatser uit de zestiger jaren van de 19e eeuw, werd er zelfs toen in Christiania (Oslo) nog uitsluitend gereden op schaatsen met ‘Tanger’, lange opstaande punten, van Duitse origine.13 Ongetwijfeld allemaal uitgerust met de onhandige korte hak en mogelijk met een enkele of zelfs dubbele geut.
Kenmerken Duitse puntschaats met voetkap (OSM): |
|
Totale lengte: 332 mm | Boeg (l x b x h): 42 x 14,5 x 93 mm |
Voetstapel: 290 mm | Schenkel (l x b x h): 278 x 5,5 x 23 mm |
Schenkel zonder geut met extreem veel ronding | Schroefverbinding aan ver uitstekende hak |
Hoog opgestoken punt (‘tanger’) | Messing hielbakje is mogelijk een latere toevoeging.14 |
Leren voetkap, met touw geregen |
Of Huitfeldt met ‘Duitse origine’ import of namaak bedoelde, liet hij jammer genoeg in het midden. We mogen aannemen dat niet alleen de Scandinavische fabriekssmeden, maar ook tal van gelegenheidssmeden zich na 1800 hebben gewaagd aan het namaken van Duitse schaatsen, al zal de stedeling daar misschien zijn neus voor hebben opgetrokken.
Het is niet ondenkbaar dat schaats NF.1936-0479 uit de collectie van het Norsk Folkemuseum een voorbeeld is van een nagemaakte Duitse schaats, als het al geen origineel product uit Duitsland is. De punt zal oorspronkelijk omhoog hebben gestoken en is vermoedelijk later omgebogen.
Het hoekijzer op de hak van de schaats heeft een oog waar door een schroef in de hak van de schoen of laars kon worden gedraaid. Dit kwam vaker voor bij schaatsen van Duitse makers.
Puntschaats met dubbele geut
Deze kunstschaatsjes (NM.0094994) vormen zo’n keurig afgewerkt product dat ik vermoed dat we hier met een fabrieksschaats te maken hebben. Merktekens ontbreken echter en we weten dus ook bij deze kinderschaatsen niet zeker of ze wel van Scandinavische makelij zijn. Het merkteken ‘H’ (voor höger, rechts) in de rechter voetstapel duidt in ieder geval op gebruik in een Scandinavisch land.
Kenmerken NM.0094994: |
Totale lengte: 235 mm |
Voetstapel (l x b x h): 190 x 57 x 21,5 mm; Boeg (l x b x h): 45 x 9 x 56 mm |
Schenkel (l x b x h): 192 x 5,5 x 20 mm; De schenkel eindigt vóór de hak! |
Opvallend brede vioolvormige voetstapel; Vierpuntsschroef |
Dubbele geut in schenkels met zeer veel ronding |
Het meest opvallende kenmerk is de zeldzame dubbele geut, die redelijk makkelijk in de tijd valt te plaatsen. De enige verwijzingen naar zo’n dubbele geut in een Zweedse context komen namelijk beide uit de eerste helft van de 19e eeuw. In Dagligt Allehanda van 10 december 1816 wordt een paar kleine ‘dubbelrandade Skridskor’ te koop aangeboden en ze worden tevens genoemd in een prijscourant uit 1831 van de firma Zetterberg, Eskilstuna.
Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat deze schaatsen daadwerkelijk uit de stal van Zetterberg komen. De vierpuntsschroef, tamelijk uniek voor schaatsen uit Noord-Europa, wijst veeleer op een Duitse herkomst.
In het Gjesdal ten zuidoosten van Stavanger (Noorwegen) konden rond 1865 op bestelling nog altijd schaatsen met dubbele geut worden geleverd.
Blekinger puntschaats / Kuggebodaskridskor
Dankzij grondig speurwerk van Stefan Flöög en Annika Otfors hebben we een meer dan gemiddeld zicht op de makers en modellen uit de provincie Blekinge in het zuidoosten van Zweden. Flöög, conservator bij het Blekinge Museum in Karlskrona, beschrijft de typische schaatsen uit de streek als laag, holgeslepen, meestal met een ‘spets’ (punt) die vaak in een elegant boogje is uitgevoerd.
Zoals zoveel Scandinavische schaatsen, zijn ze soms gemerkt voor links (‘V’ voor vänster of venster) en rechts (‘H’ voor höger) en een enkele keer bruin of grijsgroen geschilderd. De binding bestaat uit een combinatie van leren riemen en henneptouw, later ook wel uit de pit voor petroleumlampen. De uitgevijlde kop van de driepuntsschroef moest de schoen beter op het voetblad houden.
De boeg van de schaats steekt doorgaans net boven de voetstapel uit en de geut beslaat de volle lengte van het loopvlak van de schenkel.15
Het meest karakteristiek aan de puntschaats uit Blekinge is echter de voetstapel, met van voor naar achter eerst de versmalde stompe neus, vervolgens een breed, min of meer rechthoekig voetstuk en tenslotte een rond bel- of klokvormig hakstuk.
Deze specifieke vormcombinatie NSB (nose-square-bell) komt zelden voor en is mij alleen bekend uit een Musterbuch uit 1877 van de Duitse schaatsenmaker Robert Frohn & Sohn uit Remscheid.15a Het model van Frohn was welhaast zeker bestemd voor export, maar de vraag is waar naar toe.
Werkschaats
De Blekinger puntschaats werd over het algemeen gebruikt op het zee-ijs van de scherenkust (skärgård). Vooral bij het vervoer van vrij zware vrachten op een slee, zoals melkbussen of een mand met vis, kon er met de diepe en scherpe geut goed worden afgezet.
Kuggebodaskridskor, een uitgehold begrip
De schaatsen, die doorgaans werden overgedragen van vader op zoon en daarom vrijwel nooit voorkomen in een boedelbeschrijving bij een sterfgeval16, werden door de plaatselijke bevolking steevast kuggebodaskridskor genoemd. De naam verwees naar de bekwame smid Pål Johnson en zijn nakomelingen uit het gehucht Kuggeboda, gemeente Listerby. Ook de benamingen kuggebodajärn en kuggebodaskär kwamen voor.17
Helaas raakte het begrip ‘kuggebodaskridskor’ in de loop der jaren danig uitgehold. Gemakshalve werd het woord ook voor schaatsen van andere smeden uit de omgeving gebruikt en uiteindelijk zelfs voor de meest uiteenlopende soorten houten modellen tot en met fabrieksschaatsen uit Eskilstuna aan toe.
Een dergelijke begripsverwarring doet geen recht aan de echte kuggebodaskridskor. Voor een duidelijke afbakening gebruik ik 'Blekinger puntschaats' voor alle schaatsen met de karakteristieke kenmerken van het model en reserveer ik de naam Kuggebodaskridskor uitsluitend voor Blekinger puntschaatsen die in Kuggeboda zijn gemaakt.
Lange geheel metalen schaats
In een eeuw waarin ijzer voor steeds meer toepassingen werd gebruikt, moest vroeger of later ook de houten voetstapel eraan geloven.
Lange geheel metalen schaats NM.0028114
Kenmerken van NM.0028114: | |
Totale lengte: 570 mm | Boeg (l x b x h): 88 x 23 x 85 mm |
Schenkel (l x b x h): 559 x 4 x 27 mm | Er ontbreekt een stuk van de schenkel |
Voetstapel (l x b x h): 465 x 29 x 4 mm | Voetplaat is aan de schenkel geklonken |
De schaatsen uit Vik, gemeente Järvsö in Hälsingland (NM.0028114) zouden al in het begin van de jaren 1830 zijn gemaakt. Daarmee zijn het voor zover bekend de oudste geheel metalen schaatsen uit Scandinavië. In Nederland kwamen modellen met een metalen voetstapel al voor vanaf de 17e eeuw, maar ondanks hun ver vooruitgestoken halzen kwamen ze zeker niet aan een lengte van 56 cm. De schaatsen uit de omgeving van Järvsö lijken daarmee het metalen equivalent van de lange houten schaatsen uit de naburige provincies Dalarna en Jämtland, maar of ze voor dezelfde doeleinden werden gebruikt is onduidelijk. De ogen, die bovenop de voetsteunen zijn gesmeed, doen dienst als bindgaten, dus prikstokken kwamen er vermoedelijk niet aan te pas. De hoge krul, die wel tweeëneenhalf keer rondgaat en een prachtig staaltje siersmeedwerk vormt, doet niet vermoeden dat het hier nog om een paar werkschaatsen gaat.
Lange geheel metalen schaats: NM.0220172
De krul van een vergelijkbaar, maar ongedateerd paar, dat afkomstig is uit Föränge, eveneens uit de gemeente Järvsö (NM.0220172), maakt zelfs drie omwentelingen. Beide paren zijn vermoedelijk van dezelfde smid. Om zijn doel te bereiken zal hij de roodgloeiende punt van het ijzer hebben vastgezet op de doorn (punt) van het aambeeld en de schenkel vervolgens met veel beleid een aantal keren hebben rondgedraaid. De boeg van de schaats is met 13 cm ongebruikelijk hoog. In tegenstelling tot West-Europa en Noord-Amerika kwamen schaatsen met een boeghoogte van 10 tot 15 cm in Scandinavië eigenlijk helemaal niet voor.
Kenmerken NM.0220172: | |
T-ijzer verbindt voetstapel met schenkel | Schenkel (l x b x h): 450 x 3,5 x 28,5 mm |
Voetstapel (l x b x h): 313 x 37 x 2 mm | Boeg (l x b x h): 130 x 21 x 95 mm |
Vier ogen voor binding met grof touw | Extreem hoge boeg voor Scandinavische begrippen |
Lange houten halzen
Een probleem bij veel oude schaatsen is de datering. Een aantal middellange exemplaren met lange houten halzen zou volgens opgave van het Nordiska Museet uit de jaren 1850-1860 stammen18, maar ik vermoed dat het model al eerder in omloop was. Zie hieronder het kader De herkomst van de lange houten halzen.
De schaatsen van dit type vallen op door hun lange, kwetsbare houten halzen, die ongeveer twee vijfde van de totale lengte van de schaats uitmaken.
Ze komen vrijwel allemaal uit dezelfde streek, grofweg het gebied tussen Eskilstuna en Karlstad, en - alsof het een standaardmaat betrof - zijn ze allemaal ongeveer even lang en uitgerust met een kort en uitgesmeed krulletje. Zowel uit het smeed- als het houtsnijwerk spreekt een zeker vakmanschap.
Op een aantal kenmerken wijken de schaatsen echter iets van elkaar af, zodat een onderverdeling op zijn plaats lijkt. Ik zal een onderscheid maken tussen de volgende submodellen:
- lange houten halzen met heelhaks ijzer en onbeklede krul
- lange houten halzen met middenhaks ijzer en halfbeklede krul
- halflange halzen, geheel bekleed
- Odaler schaatsen (Noorwegen)
De laatste twee submodellen lijken van iets later tijd en komen aan bod in een volgend hoofdstuk.
De herkomst van de lange houten halzen
Schaatsen met lange houten halzen werden rond 1740 al afgebeeld door de Franse schilder Nicolas Lancret op een prachtig schilderij, nu eigendom van het Nationaal Museum in Stockholm.19
Het werk was besteld door Carl Gustaf Tessin, een Zweeds diplomaat en kunstverzamelaar. Tessin en zijn vrouw waren echte schaatsliefhebbers.
Ook in Nederland kwam dit model voor, met name in de Zaanstreek. Schotel schreef in 1874: ‘Vroeger maakte men de schaatsen zeer lang, tot aan het voorste eind met hout bekleed, en sommige knappe rijders geven daaraan nog de voorkeur.’20
De oudst gedateerde Hollandse lange houten halzen (1834) stammen uit dit gebied.21
De schaats met lange houten hals is tijdgenoot en tegenhanger van de lange krulschaats met onbeklede hals.
Rond 1765 werden er in het Duitse Remscheid opmerkelijk veel ‘ordinäre Langhölzer’ (gewone lange houten schaatsen) vervaardigd.22 Hoewel we niet weten hoe ze er precies uitzagen, werd hier vermoedelijk hetzelfde model onder verstaan. Praktisch alle exemplaren waren bestemd voor de export, vrijwel zeker voor de Hollandse, mogelijk ook voor de Franse markt als we op Lancrets schilderij mogen afgaan. Wellicht werden ze ook naar Scandinavië geëxporteerd.
Kortom, de lange houten halzen zijn van oorsprong niet Scandinavisch, maar zijn er vermoedelijk in de loop van de 18e eeuw door Hollanders of Duitse handelshuizen geïntroduceerd. Na verloop van enige tijd hebben smeden in het hart van Zweden het model overgenomen.
Lange houten halzen met heelhaks ijzers en onbeklede krul (circa 1800-1860)
De twee paren uit de gemeente Hjulsjö, NM.0097559 en NM.0097500 zijn doorlopers met een vrij onbeholpen hakbevestiging. De houten hals is laag en krult niet omhoog. De naakte krul is vrij breed uitgesmeed. Beide paren zijn versierd met een klein teruggedraaid krulletje op de toon. Deze verfraaiing zagen we al eerder en maakt een vroege datering aannemelijk. Ook de omgeslagen schenkel aan de achterzijde, alsmede de primitieve hakbevestiging, komen overeen met de bevestigingstechnieken uit de periode 1750-1800.
Hoewel de schenkels zo uit dezelfde smidse zouden kunnen komen, wijken de houten van beide paren behoorlijk van elkaar af. NM.0097500 is wat soberder van uitvoering en voorzien van een wigvormig dwarsijzer. NM.0097559 heeft prachtig gestoken voet- en hakplaten in de vorm van wapenschilden. Op het voorste ‘schild’ is de uitsparing voor een rechthoekige ijzeren voetsteun nog zichtbaar. Ondanks de eenvoudige en traditionele hakbevestiging hebben we hier te maken met producten van kundige smeden.
Kenmerken NM.0097559: | |
Totale lengte: 420 mm | Schenkel (l x b x h): 420 x 5 x 9,5 mm |
Voetstapel (l x b x h): 250 x 50 / 60 x 26 mm | Boeg (l x b x h): 170 x 21 x 48 mm |
Primitieve doorloper met kram in de hak | Fraai gestoken voetplaten in de vorm van wapenschilden |
Uitsparing voor rechthoekige ijzeren voetsteun | Uitgesmede krul |
Teruggedraaid krulletje op de toon |
Lange houten halzen met middenhaks ijzer en halfbeklede krul (circa 1800 - 1860)
Twee paar sierlijke en slanke schaatsen uit de gemeente Bjurtjärn lijken sterk op elkaar en zijn vermoedelijk van dezelfde maker. Met hun gestroomlijnde voetstapels en middenhaks ijzers, maar vooral vanwege de lange halzen, die enigszins oplopen bij de smalle krul, lijken ze het meest op hun vroege Nederlandse en Duitse soortgenoten.
Kenmerken NM.0034335: | |
Totale lengte: 445 + 460 mm | Schenkel (l x b x h): 420 x 3,5 x 12 mm |
Voetstapel (l x b x h): 290 x 52 x 20 | Boeg (l x b x h): 155 x 12 x 62 mm |
Middenhaks ijzer | Halfbeklede hals |
Sporen van bruine verf | H voor höger (rechts) in de voetstapel |
Verzonken vierkant moertje |
Skenor
Het paar NM.0040489 uit Käxsundet, gemeente Bjurtjärn, dat is voorzien van een wigvormig dwarsijzer met opstaande rand, wordt omschreven als ‘skenor = skridskor att bruka på långresor’19, schaatsen voor gebruik van lange afstanden dus, bijvoorbeeld voor bezoek aan familie, de markt of voor woon-werkverkeer.
Het woord skenor betekent letterlijk schenkels, lopers of roeden. Tweehonderd kilometer verder noordelijk, in de omgeving van Älvdalen, werden schaatsen met halflange halzen zonder krul eveneens ‘skenor’ genoemd. Deze benaming blijkt dus ongeschikt om er een bepaald type mee aan te duiden; we kunnen het hooguit inzetten als verzamelbegrip voor schaatsen waar behoorlijke afstanden mee werden afgelegd.
Schaatsenmakers 1800-1850
Bij het merendeel van de hierboven behandelde schaatsen hebben we jammer genoeg geen gegevens over de maker die erachter schuilt. Ook het tegenovergestelde komt voor: uit de literatuur is wel bekend dat er in bepaalde werkplaatsen schaatsen werden gemaakt, maar we weten niet van welk model. Dit geldt met name voor enkele schaatsenmakers uit Eskilstuna, het midden-Zweedse stadje dat ik - en niet zonder reden zoals we nog zullen zien - als voorbeeld zal nemen voor de ontwikkeling van de ambachtelijke industrie in deze periode. Om de werkzaamheden van de schaatsenmakers daar beter te kunnen begrijpen, schets ik eerst een algemeen beeld.
De ambachtelijke industrie in Eskilstuna
In het kasboek van slijper C. Setterberg (Zetterberg) in Eskilstuna komt op 22 juni 1811 een post voor van 45 paar schaatsen. Vijfenveertig paar, in juni! Hoewel het de oudste verwijzing is naar de vervaardiging van Scandinavische schaatsen die ik ben tegengekomen, blijkt uit het aantal paren en de datum dat er een hele voorgeschiedenis aan ten grondslag moet hebben gelegen.
Er was destijds blijkbaar al sprake was van een zorgvuldig opgezet productieproces, waarbij men vooruit werkte op het winterseizoen en hoogstwaarschijnlijk niet uitsluitend voor de lokale markt. Het zou heel goed kunnen dat deze partij schaatsen bestemd was voor de ijzerwarenhandel in Stockholm. Goederen werden destijds vanuit Eskilstuna met paard en wagen naar Torshälla vervoerd en vandaar per zeilboot over het Mälarmeer naar de hoofdstad. Zo lang dat kon tenminste, want in de late herfst en de winter was de kans groot dat schepen vastliepen in het ijs. Het was dus niet meer dan logisch om schaatsen tijdig klaar te maken voor verzending en daarom kwamen ze al vroeg in de zomer bij de slijper terecht, op wiens rol we later nog terugkomen.
Een dergelijke opzet met een weloverwogen planning kwam natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen en moet zich al in een veel eerder stadium hebben ontwikkeld. Het is daarom niet zo gewaagd om te veronderstellen dat er al voor 1800 schaatsen werden gemaakt in Eskilstuna, de handwerkstad die wat de schaatsenmakerij aangaat, zou uitgroeien tot een soort Remscheid van Zweden.
Stromend water
In de eerste helft van de 19e eeuw zouden er ingrijpende veranderingen plaatsvinden aan de tjänsteverken waar smeden en fabrikanten konden pletten en slijpen. Vanaf 1804 moesten de oude slijphuizen plaatsmaken voor een nieuwe opzet met een grotere capaciteit, waaronder een slijphuis voor fijnbewerking. Christopher Zetterberg, de slijper die in 1811 de klus van die 45 paar schaatsijzers zo zorgvuldig noteerde, maakte er vaak gebruik van. Evenals voor tal van andere artikelen golden ook voor het slijpen en polijsten van schaatsen vaste tarieven, zoals blijkt uit een prijslijst voor slijp- en walswerk uit 1837, waarop zowel skenor (hier in de betekenis van roeden?) als skridskor staan vermeld.20
Ook de oude knipphammare werden gaandeweg vervangen, zodat er uiteindelijk (rond 1850) een viertal waren, een voor thuiswerkende smeden, een voor de zeissmeden, een derde voor diverse producten en het grovere werk, en uiteindelijk de vierde, die ook uitsluitend voor de zeissmeden werd bestemd.
Al deze panden stonden, net als de Gevärsfaktori (geweerfabriek, anno 1813), aan de rand van de rivier de Eskilstuna en de machines werden uiteraard aangedreven door waterkracht. Dat maakte ze overigens ook kwetsbaar. Bij een overvloed aan water in het voorjaar moesten de schoepen buiten bedrijf worden gesteld. In andere seizoenen, als de watertoevoer gering was als het gevolg van droogte of vorst, had de geweerfabriek als eerste recht op water en kwamen de schoepen van de tjänsteverken en daarmee het pletten en slijpen eveneens stil te liggen. Hielden deze omstandigheden wat langer aan, dan stagneerden uiteraard ook de activiteiten van smeden en handwerkslieden.21
Vanwege de levensgevaarlijke stroming was het verboden te schaatsen op de bevroren Eskilstuna, maar jeugdige leerlingen lapten dat soms aan hun schaats als de rivier dicht lag en het werk plat.22
Handsmeedwerk
Smeedwaren kwamen in de kleine smidsen en werkplaatsen van Eskilstuna handmatig tot stand. Afgezien van het gebruik van de slijphuizen wellicht, kwam de werkwijze er nog helemaal overeen met die van de gemiddelde dorpssmid elders in het land. In tegenstelling tot een zekere mate van specialisatie, was er van arbeidsverdeling (waarbij verschillende handwerkslieden om beurten aan een onderdeel van het eindproduct werken) nog nauwelijks sprake. Volgens Johan Svengren, die in 1836 als kantoorbediende naar Eskilstuna kwam en later zou uitgroeien tot eerste directeur van de Eskilstuna Jernmanufaktur, werden alle smeedwaren destijds ‘under hand’ (met de hand) en op ouderwetse manier vervaardigd. Daarmee verkregen de producten natuurlijk wel een eigen karakter en dat was precies waar de consument om vroeg.23
Artikelen werden aanvankelijk door de bonafide smeden voorzien van hun eigen stempel en bij het ‘Fristadskontoret’ bovendien nog van de letters ‘EFS’, voor Eskilstuna Fri Stad.24 Nadat de Fristad in 1833 zijn exclusieve rechten moest prijsgeven, zou een wettelijke bescherming op handelsmerken zo’n vijftig jaar lang ontbreken.25
Ik ben bang dat er geen schaatsen van voor 1833 uit de Fristad bewaard zijn gebleven, want het stempel ‘EFS’ komt bij mijn weten op geen enkel exemplaar voor. Mogelijk zijn er wel schaatsen via sluikhandel in omloop gebracht door leerlingen en gezellen die wel eens wat bijklusten. Zij verkochten hun malafide smeedwaren - vaak van inferieure kwaliteit - ongestempeld en onder de vastgestelde prijs, wat de autoriteiten en de förläggare natuurlijk een doorn in het oog was.26
Gaandeweg kwamen er in de voormalige Fristad steeds meer grote werkplaatsen waar geleidelijk aan wel arbeidsverdeling werd toegepast. Het waren de voorlopers van de echte fabrieken, die enige decennia later zouden volgen.
Smeden in de tang
De verkoop van smeedwaren ging meestal via de zogenaamde förläggare. Zo'n förläggare had de lokale smeden bijna letterlijk in de tang. Hij leverde hen smeedijzer, gaf ze werktuigen in bruikleen en verhuurde de kleine werkplaatsen annex woningen, waarin de smeden samenwoonden met hun arbeiders en hun gezinnen. In de praktijk had de förläggare vaak ook het monopolie op hun eindproducten, die hij zelf weer doorverkocht.27 Hoewel het förläggaresysteem bij de introductie van de Fristad in 1771 officieel werd opgeheven, was daar in de praktijk niet veel van terecht gekomen. Dit kwam vooral vanwege de zwakke financiële positie van de smeden, die ook een vrij omvangrijke ruilhandel tot gevolg had.
In het algemeen kon een kleine zelfstandige handwerksman zich natuurlijk ook al geen smidesbetjänte veroorloven, een handelsreiziger die probeerde her en der in het land orders af te sluiten voor zijn opdrachtgever, meestal een förläggare.
Bij gebrek aan een directe scheepverbinding met de hoofdstad tenslotte, waren de kleine zelfstandige smeden in de praktijk over het algemeen niet in de gelegenheid om naar Stockholm te gaan om daar hun waren rechtstreeks aan ijzerhandelaren te slijten. Daartoe moesten de goederen namelijk eerst te voet of met paard en wagen naar Torshälla aan het Mälarmeer vervoerd worden, waarna je vervolgens afhankelijk was van een zeer ongeregeld transport per zeilschip. Al met al kon je er wel twee weken mee kwijt zijn en dat was voor de kleine ondernemer uiteraard niet haalbaar.
Andersom ging het wel. Gedurende een aantal winters in de jaren ‘40 en ‘50 van de 19e eeuw kwam groothandelaar C.J. Bergman uit Stockholm met twee gewapende bewakers en een koffer vol contanten per slee naar Eskilstuna. De handwerkslieden, die vooraf kennelijk op de hoogte waren van zijn komst en daarom veel waren op voorraad hadden, vingen van hem meer voor hun producten dan van een förläggare of tussenhandelaar. Er werd dan zoveel verkocht dat Bergman uiteindelijk wel met zo’n twintig tot dertig volgepakte sleden naar huis kon terugkeren28 over de vaste ijswegen, die sinds de dagen dat de Vikingen naar de marktplaats Birka trokken, altijd al over het Mälarmeer hebben gelopen.29
Pas rond 1860 werd een directe (stoom)scheepvaartverbinding met Torshälla mogelijk via het nieuw aangelegde kanaal.30
Christopher Zetterberg, Eskilstuna, actief 1810-1852
Christopher Zetterberg werd in 1775 geboren in Riala in Roslagen (ten noorden van Stockholm). Vanuit deze streek - van oudsher een centrum van metaalbewerking, waar met name het plaatsje Wira bekend stond om zijn productie van zwaarden - trokken na de oprichting van de Fristad in 1771 veel smeden en arbeiders naar Eskilstuna. Ook Zetterberg kwam daar op 15-jarige leeftijd in de leer bij slijpmeester Moberg uit de oude stad. Nadat hij gezel was geworden - de oude gilden waren kennelijk nog niet helemaal opgedoekt - bezocht hij rond 1800 Solingen en Remscheid in Duitsland om kennis op te doen.31 Voor deze reis ontving hij een voorschot van een begunstiger die zich interesseerde in deze vooruitstrevende jongeman. Zetterberg, die erg leergierig was, hield daar een Anotatsions Boch (aantekeningenboek) bij, waarin hij voor allerlei werkzaamheden de verschillende productiemethoden noteerde. Een nadere bestudering van dit boek, dat gelukkig bewaard is gebleven, kan mogelijk aantonen of hij er werkplaatsen heeft bezocht die schaatsen fabriceerden, en zo ja, in welke mate hij is beïnvloed door die Duitse schaatsenmakers.
Bij terugkeer begon Zetterberg eerst als slijper in Tunafors, zoals Eskilstuna toen nog werd genoemd, en vanaf 1807 vestigde hij zich als slijper en vervaardiger van smeedwaren in de Fristad. In zijn eigen werkplaats werden o.a. gereedschappen, sloten, knipmessen en zwaarden gemaakt.
Uit zijn aantekeningen (arbets annotatjoner), die hij in 1810 voortzette, blijkt dat hij het toepassen van nieuwe methoden en materialen niet schuwde en oog had voor de economische kant van de bedrijfsvoering. Toch wordt uit diezelfde notities ook duidelijk dat het oude handwerk nog altijd een grote rol speelde, zelfs in een flinke werkplaats als de zijne. Zelfs zijn belangrijkste producten bleef men handmatig vervaardigen. Wel liet hij een zekere mate van arbeidsdeling invoeren, wat voor individuele werknemers tot een grotere specialisatie leidde.32
Förläggare Zetterberg
Nadat hij in 1811 de weduwe Jeanette Sundin trouwde, die van haar overleden man een van de grootste ijzerwarenzaken van de stad had geërfd, groeide Zetterberg al snel uit tot een van de machtigste förläggare van Eskilstuna, die de eindproducten van de aan hem gebonden smeden weer doorverkocht.33 Zelfs veel smeden die wel onafhankelijk waren, maar met name ‘s winters leden aan een chronisch gebrek aan contanten, ruilden hun smeedwaren met hem tegen levensmiddelen. Als in het voorjaar het ijs uit het Mälarmeer verdwenen was, liet Zetterberg de hele negotie op een schuit laden, zeilde ermee naar Stockholm en verkocht daar alles aan de ijzerwarenhandel.34
Geuten slijpen in andermans schaatsen?
Juist de grote verscheidenheid aan rollen (slijper, chef van eigen werkplaats en uiteindelijk förläggare) maakt het moeilijk om te bepalen of Zetterberg zelf ook schaatsen maakte.
De eerste keer dat hij er mee in verband wordt gebracht was als slijper in 1811, zoals we al hebben gezien. Maar hoe moeten we die post van 45 paar schaatsen d.d. 22 juni in het kasboek van ‘slipern C. Setterberg’35 interpreteren? Op grond van prijscouranten uit later jaren betrof het vermoedelijk een gangbaar model puntschaatsen. We weten echter niet of die in zijn eigen werkplaats waren gemaakt of dat deze partij door een of andere onafhankelijke smid voor slijpwerkzaamheden was aangeboden? Een förläggare van betekenis was Zetterberg in het jaar van zijn huwelijk waarschijnlijk nog niet, dus de kans dat de schaatsen uit de werkplaats van afhankelijke smeden kwamen, zoals later mogelijk wel het geval was, kunnen we praktisch uitsluiten.
Uit het kasboek blijkt ook dat Zetterberg destijds al met vrij grote regelmaat het slijphuis afhuurde en zijn reputatie als slijper dus snel had gevestigd. Maar wat was eigenlijk de aard van dat slijpwerk op die 22ste juni? Mogen we uit de omschrijving ‘45 paar schaatsen’ concluderen dat het een afgewerkt product betrof? En ging het bij ‘Geslepen 64 JV schaatsijzer’36, een post op 21 december 1811, daarentegen juist om 64 losse ijzers?
Het bedrag in december viel veel hoger uit dan in juni, zeker als we het herleiden tot een gemiddelde prijs per paar (6,5 :18 skilling37). Die 18 skilling komt overeen met de meerprijs die twintig jaar later voor een paar schaatsen met enkele geut werd betaald. Als mijn veronderstelling klopt, ging het in december dus waarschijnlijk om het aanbrengen van een geut in de losse ijzers, waaruit volgt dat het in juni wellicht ging om de fijnafwerking (polijsten bijvoorbeeld) van een kant en klaar product.
Dat Zetterberg - ruim zestig jaar nadat men er in Remscheid mee was begonnen - de eerste Zweed was die een geut in schaatsijzers kon slijpen, lijkt onwaarschijnlijk. Maar als dat zo zou zijn, moet hij deze techniek daar vrijwel zeker tijdens zijn gezellenreis hebben opgedaan.38
In 1831 - het jaar waarin schaatsen worden vermeld in zijn prijscourant – was Christopher Zetterberg uitgegroeid tot een vermogend man die hoog in aanzien stond. In 1817-18 was hij al tot riksdagsman (parlementslid) gekozen. Hoewel hij in de oude stad bleef wonen, had hij rond 1825 een kantoorpand in de Fristad laten bouwen.39
Hoewel hij in Eskilstuna stond geregistreerd als klingsmed (zwaardmaker), werd er in zijn werkplaats een heel scala aan producten vervaardigd.
Zetterberg bezat daarnaast onroerend goed, maar was bovenal een machtig förläggare. Hoewel zijn inkomsten uit de verkoop van waren van smeden die aan hem waren gebonden (smidesförsäljning) juist in 1831 een gevoelige tik kregen, bleken ze nog altijd driemaal zo hoog als de inkomsten uit verkoop van producten uit zijn eigen fabriek. Daarnaast kocht hij ook bij zelfstandige smeden nog waren in, om die vervolgens weer door te verkopen. In totaal had Zetterberg zo met niet minder dan 73 smeden te maken die aan hem leverden. Ongeveer de helft van alle smeedwaren gingen naar groot- en kleinhandelaren in Stockholm. Slechts 5 % werd lokaal afgezet.40 Of deze verhouding ook voor schaatsen gold is onbekend.
In de prijscourant uit 1831 zijn zowel Zetterbergs eigen als andermans producten opgenomen41 en daardoor weten we dus nog steeds niet zeker of de firma Zetterberg schaatsen maakte in de eigen werkplaats.
Uit de Priscourant kunnen we opmaken dat er waarschijnlijk slechts sprake was van een type gewone schaatsen (vermoedelijk de puntschaats), die in verschillende uitvoeringen kon worden geleverd:
Regel 1 |
Skridskor: per par ord. Schaatsen: per paar gewone (kwaliteit) |
36 s. 36 skilling |
skålsl. holgeslepen |
1 Rd 6 Sk. = 54 Skilling |
Regel 2 |
med Träd d:o met voetstapel idem (= gewoon) |
42 s. 42 skilling |
d:o idem (= holgeslepen) |
1 Rd 12 Sk = 60 Skilling |
Regel 3 |
bättre d:o och beslag betere (kwaliteit) met houten voetstapel en beslag |
2 Riksdaler = 96 Skilling |
d:o dubbelrand idem (= holgeslepen) met dubbele geut |
2 Rd 28 Sk = 124 Skilling |
Het verschil tussen gewone schaatsen en gewone schaatsen med Träd is mij niet helemaal duidelijk. Vermoedelijk werden gewone schaatsen ook zonder voetstapels geleverd, hoewel dat - gezien het prijsverschil van slechts 6 Skilling - nauwelijks denkbaar lijkt. Het zou namelijk betekenen dat de houtjes slechts 1/7 van de prijs uitmaakten. Gaven sommige mensen er de voorkeur aan om hun eigen voetstapels te maken of werden deze elders geproduceerd?
De holgeslepen modellen passen nog helemaal in het tijdsbeeld. Wat opvalt is dat meerprijs voor een geut relatief hoog is. Net als in Remscheid rond 1800 komt er zo’n 50 % bovenop op de prijs ten opzichte van de gewone schaatsen!
De dubbele geut (dubbelrand) is behandeld bij Modelontwikkeling 1800-1850. Een verband tussen de kinderkunstschaatsen NM.0094994 met dubbelrand en de firma Zetterberg is niet aangetoond.
De verbeterde uitvoering, vermoedelijk met messing beslag, was ruim twee keer zo duur als de gewone zonder beslag en daarmee een echt luxeproduct. Dat gold natuurlijk helemaal voor een soortgelijk paar met dubbele geut. Waarschijnlijk ging het bij deze uitvoering ook om een betere kwaliteit staal. Over de binding staat niets vermeld. Daarvoor moest men wellicht naar de zadelmaker.
Het opnemen van een luxemodel in het assortiment bewijst eens te meer dat ook liefhebbers uit de gegoede kringen graag een baantje trokken.
De laatste jaren
In 1851 nam Zetterberg deel aan de Great Exhibition. Tijdens deze eerste Wereldtentoonstelling in het Crystal Palace in Londen toonde hij voorbeelden van sabels en zwaarden. Schaatsen waren niet te zien in zijn stand; die werden uitsluitend tentoongesteld door Duitse en Engelse firma’s.42
In 1852, het sterfjaar van Christopher Zetterberg, had het bedrijf zo’n 50 tot 60 medewerkers in dienst, waaronder twee boekhouders, twee winkelbedienden en drie smideshandelsbetjänter (handelsreizi-gers).
Na Munktells mechanische werkplaats en de geweerfabriek was Zetterberg de grootste werkgever in de stad.
Na zijn dood werd het bedrijf overgenomen door zijn boekhouder Johan Svengren, die het zou uitbouwen tot het machtige Eskilstuna Jernmanufaktur AB, dat we later nog tegen zullen komen.43
In Svengrens boekhouding voor het jaar 1852 komt een aantal posten voor die schaatsen betreffen en waaruit we mogen opmaken dat er nog altijd met dezelfde modellen werd gewerkt als in 1831. De prijzen waren met ruim 14 % gestegen.44
Datum | Omschrijving | Bedrag in Riksdaler + Skilling |
12 okt. | Schroeven geplaatst in 12 paar schaatsen | 1 Rd 24 Sk (= 72 Skilling) |
4 paar eenvoudige schaatsen | 4 Rd (= 192 Skilling) | |
15 okt. | 12 paar holgeslepen schaatsen à 1.20 | 17 Rd (= 816 Skilling) |
11 dec. | 3 paar holgeslepen schaatsen | 4 Rd 12 Sk (= 214 Skilling) |
3 paar eenvoudige schaatsen à 1.00 | 3 Rd (= 144 Skilling) |
Conclusie
Hoewel het onduidelijk is of er in de werkplaats van Zetterberg zelf schaatsen werden gemaakt of dat ze werden aangeleverd door al dan niet onafhankelijke smeden, mogen we aannemen dat Zetterberg in zijn dubbelrol als opdrachtgever en groothandelaar in feite zo’n kleine veertig jaar lang het assortiment en de omvang van de productie bepaalde. Nader archiefonderzoek kan wellicht een completer beeld van de schaatsproductie door of voor Zetterberg opleveren.
Ofschoon Johan Svengren, Zetterbergs boekhouder en opvolger, in 1863 de Eskilstuna Jernmanufaktur AB oprichtte, mogen we Christopher Zetterberg beschouwen als de grondlegger ervan.
Anders Magnus Zander, Eskilstuna, circa 1850
Christopher Zetterberg was rond 1850 weliswaar de grootste, maar zeker niet de enige ondernemer in Eskilstuna die schaatsen liet maken en verhandelde.
Anders Magnus Zander, die in 1825 in de Fristad was geboren, stond bekend als de ‘koffiemolensmid’, vanwege de ontwerpen die hij zelf maakte voor dat artikel.
Messen waren echter zijn belangrijkste product. Hij had op zijn dertigste al zo’n 20 arbeiders (een gezel en de rest leerlingen) in dienst. Naast het hoofdproduct, vervaardigden zij onder andere scharen, vorken, sloten, kandelaars en weeghaken. Ook het maken van schaatsen, die naar we mogen aannemen, niet afweken van wat gangbaar was, liet Zander waarschijnlijk over aan zijn arbeiders.
Het staafijzer, dat hij bestelde bij een ijzerhandelaar uit Västerås, werd drie à vier keer per jaar via stoomboot en voerman aangeleverd. Staal betrok hij van Zetterberg.
Zander had meer vorderingen uitstaan dan schulden en van de förläggare, waarmee hij handel dreef, was hij niet echt afhankelijk.
Ook wat de verkoop betreft spreidde Zander z’n risico en maakte gebruik van diverse afzetkanalen. Zo verkocht hij op bestelling aan handelaren in Stockholm en Eskilstuna, onder andere aan Zetterberg en diens opvolger Svengren. Het is dus niet ondenkbaar dat Zetterberg rond 1850 schaatsen verkocht, die werden gemaakt bij Zander, maar dat is puur hypothetisch.
Zander had tevens eigen vertegenwoordigers in diverse steden en handelsreizigers, de zogenaamde smidesbetjänter, die in zijn opdracht met monsters van waren door Zweden trokken. In herbergen en op plaatselijke markten in verschillende provincies - waarvoor ze steeds weer nieuwe reispassen moesten aanvragen - probeerden ze orders af te sluiten. Als dat lukte werd de order per post naar Zander in Eskilstuna gestuurd, die de waren vervolgens toestuurde, vaak in vrij kleine partijen. Hoewel het een riskant en fraudegevoelig systeem was, reikte dit netwerk van handelsreizigers zelfs tot in Christiania (nu Oslo, Noorwegen). Zander verscheen zelf ook op markten in de wijde omgeving van Eskilstuna. Hoewel we niet helemaal mogen uitsluiten dat hij ook schaatsen via deze weg verkocht, blijkt dit voor zover bekend niet uit zijn aantekeningen (promemorier för marknader).44 Misschien was het artikel hiervoor te lastig (verschillende maten) en niet gespecialiseerd genoeg (iedere dorpssmid kon ze maken).
Op 30 maart 1852 maakte Zander bekend dat hem ter ore was gekomen ‘dat veel handelaren in Eskilstuna profiteren door van mijn arbeiders (voor een goede prijs) smeedwaren te kopen, die van mij zijn gestolen en van mijn stempel zijn voorzien.’ Hij maakt duidelijk dat hij deze sluikhandel van nu af aan niet langer ongestraft zal laten.45
Het is niet erg waarschijnlijk dat deze fraude zijn schaatsen betrof, die al met al een nog groter mysterie vormen dan die van Zetterberg. Sterker nog, ik heb in de collecties van Zweedse musea zelfs geen mes of koffiemolen van Zander kunnen vinden, laat staan een paar van zijn schaatsen.
Geen echte schaatsenmakers
Goed beschouwd mogen we ondernemers als Zetterberg en Zander geen echte schaatsenmakers noemen. Hoewel ze allebei ooit als smid zijn begonnen, hebben ze zich gaandeweg ontwikkeld tot handelslieden, die het vuile werk aan anderen overlieten. De eigenlijke maker van schaatsen in Eskilstuna was vermoedelijk eerder een leerling of gezel bij een smid, of hooguit een kleine smidsbaas zelf . In ieder geval gaat het om individuen wiens persoonlijke geschiedenis net zo duister blijft als de grauwe smidse waarin ze werkten. Het moeten er al met al heel wat geweest zijn, want de kleine ambachtelijke industrie beperkte zich uiteraard niet tot Eskilstuna.
Pål Johnsson (Sme-Pålle), Kuggeboda, 1830-1880
Dankzij grondig speurwerk van Stefan Flöög (Blekinge Museum) kunnen we bij wijze van uitzondering toch kennis maken met enkele tijdgenoten van Zander en Zetterberg die wel degelijk zelf schaatsen uit hun handen lieten komen en daarmee zelfs een zekere reputatie wisten op te bouwen.
Kuggebodaskridskor
De kuggebodaskridskor zijn qua model identiek aan de Blekinger puntschaats. Hun naam verwijst naar het plaatsje Kuggeboda (gemeente Listerby) in de provincie Blekinge aan de oostkust van Zuid-Zweden. Ze waren er ooit een begrip en werden in de omgeving voor de beste en snelste schaatsen gehouden.
Pål Johnsson (1810 -1883), geboren en getogen in Kuggeboda, wordt beschouwd als de grondlegger van deze schaats, die niet zijn naam, maar die van het dorp kreeg. Het is overigens niet onmogelijk dat ook zijn vader, als zelfstandig boer en boerensmid, of zelfs zijn opa, die meestersmid was bij een geweerfabriek in Ronneby, ze ook al maakten.
Schaatsen van ‘Smepållen’, zoals hij werd genoemd, waren volgens een krantenartikel in 1964 nog aanwezig in de smidse van zijn kleinzoon Herbert Åkesson, maar zijn naar het zich laat aanzien niet bewaard gebleven.46 We weten dan ook niet of Pål Johnsson, net als zijn nakomelingen Johan en Herbert Åkesson, het eigen stempel in zowel de binnen- als buitenkant van de punt sloeg.
De echte kuggebodaschaats straalde een zekere elegantie uit, maar dankte zijn reputatie vooral aan de kwaliteit van het product. Ene Viktor uit Vettekulla beweerde zelfs dat er een muntstuk van twee kronen versmolten was in het staal van de schaatsen.47 Die opmerking zal wel niet op waarheid berusten, maar geeft wel aan dat Sme-Pålle en zijn opvolgers kennelijk als geen ander wisten hoe het staal aan het ijzer te wellen, het geheel uit te harden en er een geut in te slijpen.48
Als landbouwer op schrale grond verbouwde Pål rogge, haver en aardappelen. Ook hij verdiende bij, niet alleen als smid, zoals de gewoonte was in de familie, maar eveneens als visser. Aangezien hij door iedereen ‘Sme-Pålle’, werd genoemd, mogen we aannemen dat het werk in de smidse niet zijn meest onbeduidende bezigheid was.
Het lijkt erop dat hij de extra inkomsten uit de vervaardiging van schaatsen en gereedschap wel kon gebruiken, alhoewel hij als eigenaar van enkele percelen ook weer niet echt armlastig was. Hij bezat bijvoorbeeld een eigen paard, evenals koeien, wat kleinvee en eenvoudige landbouwwerktuigen, maar het bezit van een ploeg moest hij delen met iemand anders.
Misschien werd er ook wel eens een zeevogel neergehaald, want tot zijn eigendommen behoorde zowel een geweer als een pistool.
Voor de visvangst, waarvan volgens een parochiebesluit uit 1854 een tiendedeel naar de dominee in Listerby ging, beschikte Pål over een roeiboot, netten en ander visgerei. De palingsteker uit zijn smidse maakt zelfs deel uit van het logo van het Blekinge Museum.
Tenslotte was er een uit hout opgetrokken smederijtje met de gebruikelijke werktuigen, waar hij onder andere hoefijzers, elgers en schaatsen maakte.
Pål Johnsson werd al tijdens zijn leven omschreven als de ‘wijdvermaarde maker van de zogenaamde kuggebodaschaatsen’, die hun legendarische eigenschappen dankten aan de verstaalde en holgeslepen schenkels. Ze werden niet alleen gebruikt door wintervissers, die met de elger in de hand de wijde ijsvlakten afzochten, maar ook om er een tochtje mee te rijden over het ijs van de scherenkust naar Karlskrona.
Bij gebrek aan een zoon die het van hem over kon nemen, liet Jonsson de smidse in 1876, zo’n vier jaar voor z’n dood, op naam zetten van zijn toen 14-jarige kleinzoon, Johan Åkesson.
‘Sme-Pålle’ was in zijn tijd overigens niet de enige schaatsensmid in Blekinge ...
Anders Petterson, Slätten, circa 1840-1885
Volgens de intakegegevens van het Blekinge Museum zou het paar Blekinger puntschaatsen BM13793 in het begin van de 19e eeuw door ‘Anders på Slätten’ zijn gemaakt. Nou is Slätten een vaker voorkomende plaatsnaam in Zweden, maar in dit geval gaat het waarschijnlijk om het gehucht Slätten of Slättenäs in de kerkgemeente Förkärla, iets ten oosten van Listerby in de provincie Blekinge. Volgens de husförhörslängderna (een soort kerkregister) is deze Anders Pettersson daar in 1821 geboren en heeft hij na enige omzwervingen tot aan zijn dood als sockensmed (parochiesmid, plaatselijke smid) in Förkärla gewerkt. Het moet hier haast wel om deze ‘Anders på Slätten’ gaan en gezien diens geboortedatum zal het paar schaatsen BM 13793 op zijn vroegst van circa 1840 zijn.
Levensloop van BM 13793
De schaatsen, die worden omschreven als 'trälöpare', letterlijk vertaald: houten lopers, zijn destijds bij Anders besteld door Johannes Jonasson uit Bökenäs. In 1875 kwamen ze in handen van de zoon van diens broer, Johan Svensson, schoenmaker in Hjortaham. In 1920 kocht wachtmeester Albert Hammarström ze op een veiling. Uiteindelijk werden ze in 1958 geschonken aan het Blekinge Länsmuseum.49
Het lijkt erop dat het smeden de familie Pettersson in het bloed zat. Anders’ vader, Petter Persson, was namelijk ook al ‘sockensmed’ in Förkärla. Aangezien hij is overleden toen de jongen pas acht was, kan deze het vak echter niet van hem hebben geleerd. Ook Anders’ broer Sven, die zes jaar ouder was, is smid geworden.
Anders, die in 1865 zijn vrouw had verloren, werd in januari 1867 door het gerechtshof in Ronneby veroordeeld tot een fikse boete van 50 Riksdaler wegens openbare dronkenschap.
Hij heeft tot aan zijn dood in 1885 zijn beroep uitgeoefend in dezelfde smidse.50
Anonieme schaatsenmaker uit Stjärnsund bij Hedemora,1800-1850
Er kwamen in ieder geval ook schaatsen uit de bruk in Stjärnsund ten noordoosten van Hedemora, zo’n 100 kilometer noordelijk van Eskilstuna.51 Het is niet bekend of het stempel voor ijzerwaren uit Stjärnsund ook voor schaatsen werd gebruikt.
Kandidaat schaatsenmaker uit de omgeving van Hjulsö, 1800-1850
De schenkels van beide schaatsen met lange halzen en doorlopende ijzers, die zijn aangedragen uit de omgeving van Hjulsö, zouden daar of in de nabije omgeving door dezelfde schaatsenmaker kunnen zijn gemaakt.
Het betreft de schaatsen NM.0097500 en NM.0097559 uit het hoofdstuk Modelontwikkeling 1800-1850.
Kandidaat schaatsenmaker uit de omgeving van Bjurtjärn, 1800-1860
Anonieme schaatsenmaker uit Wira Bruk, 1820-1850?
Ook in Wira Bruk (Roslagen, iets ten noord-oosten van Stockholm), ooit beroemd om de kwaliteit van zijn zwaarden en naderhand bekend vanwege zeisen en bijlen, werden vermoedelijk schaatsen gemaakt.
Tot grofweg halverwege de 19e eeuw trad de eigenaar van Wira Bruk op als förläggare, die de smeden in zijn dienst voorzag van materiaal en een vergoeding voor de geleverde smeedwaren. Na die tijd huurde de smeden hun werkplaats van de eigenaar en verkochten ze zelf hun producten, deels aan ijzerhandelaren uit onder andere Stockholm en Norrtälje, deels aan boeren en andere omwonenden die naar Wira kwamen om nieuw gereedschap te kopen. Boeren en dorpelingen uit de omliggende parochies evenals eilandbewoners van de scherenkust combineerden een bezoek aan de graanmolens in Wira vaak met een bezoek aan de smederijen om hun voorraad zeisen, bijlen en andere gebruiksvoorwerpen aan te vullen. Of ze lieten er kapot gereedschap repareren en platgeslagen bijlpunten opnieuw verstalen.52 Hoogstwaarschijnlijk gold dit alles ook voor schaatsen, maar het harde bewijs, in de vorm van het stempel WIRA53 bijvoorbeeld, heb ik er niet voor kunnen vinden.
Op schaatsen naar Wira Bruk
Johan Erik Nordlund van Möja was heel wat mans op het ijs. Op een winterdag was hij van Möja naar het nabijgelegen eiland Norrö gereden om er een vadem hout te gaan hakken. Tegen de avond beschadigde hij zijn bijl, bond zijn schaatsen onder en vond in de maneschijn zijn weg over het zee-ijs naar het vasteland. Daar aangekomen was het nog zo’n half uur gaans naar Wira Bruk - de eeuwenoude ijzerfabriek waar mogelijk ook zijn schaatsen vandaan kwamen - om zijn bijl te laten repareren. Hij bracht de nacht door aan de wal, schaatste de volgende dag de ruim twintig kilometer lange route terug naar Norrö, kapte er nog halve vadem hout bij en zette weer koers naar Möja.54
Kandidaat schaatsenmaker uit Järvsö of omgeving, circa 1830-1840
Anonieme schaatsenmaker uit Svene, Numedal, circa 1845
Het schaatsmuseum in Oslo bezat ooit een paar schaatsen met verstaald loopvlak van een onbekende smid uit Svene in het Numedal ten noorden van Kongsberg.