Het maken van schaatsen

  1. Schenkel, stapel en montuur
  2. Lees verder

Schenkel, stapel en montuur

Over het maken van schaatsen is enkele malen gepubliceerd. Anrie Broere besteedt in Schaatsen en schaatsenmakers (1984) globale aandacht aan de ambachtelijke fabricage van schaatsen. Jelmer Kuipers geeft in Friese schaatsenmakers (1994) een gedetailleerde, technische beschrijving van het maken van houten schaatsen en van noren. Tot slot licht René Diekstra in Op bevroren water (1998) het productieproces nog eens toe aan de hand van een reeks illustraties. Herhaling van dit recente werk is weinig zinvol. We besteden hier daarom kort aandacht aan het maken van schaatsen.

Bij het vervaardigen van de schaats werden de schenkel, de stapel en het montuur afzonderlijk gemaakt door verschillende ambachtslieden: de smid, de timmerman en de schoenmaker. Het is zeer waarschijnlijk dat in de beginperiode van het maken van schaatsen, in de tijden voor de gilden, de gehele schaats nog door een en dezelfde persoon werd gemaakt. In die periode was er nog nauwelijks sprake van specialisatie in het ambachtswerk. Na 1300 begonnen de ambachtslieden zich toe te leggen op de vervaardiging van één product of productgroep.

Van blokje hout tot schaats
(Gemaakt door René Diekstra)

De schenkel
Bij het maken van de schenkel zijn eigenlijk drie perioden te onderscheiden:

a) 1200 – 1500. In deze periode werd de schenkel gemaakt uit een stuk ijzer, waaraan mogelijk koolstof was onttrokken, om het ijzer harder te maken. De kwaliteit van de schenkel was nog niet bijzonder groot.

b) 1500 – 1900. De techniek om staal te maken werd geavanceerder, maar was nog wel tamelijk bewerkelijk en daarom duur. Veel smeden gebruikten daarom als basis voor de schenkel ijzer, waaraan zij een reepje staal welden van een paar millimeter. Het wellen van het staal op het ijzer gebeurde in het vuur. De wellijn werd vervolgens met de hamer egaal gemaakt. Daarna werd de hele schenkel voor afkoeling in water of olie gedompeld. Door de afkoeling werd het geheel gehard, ook wel schrikken genoemd. Tot slot werd de schenkel op de slijpsteen geslepen om de oneffenheden, die niet met de hamer waren verdwenen, weg te halen.

c) 1900 – 1990. Door toepassing van machinale klophamers kon het welproces veel sneller worden voltooid. In Nederland werden door slechts enkele grotere bedrijven machines aangewend voor deze wijze van wellen. In Duitsland werden met name in het gebied rondom Remscheid al veel eerder machines in het productieproces gebruikt. De Duitsers ontwikkelden halverwege de 19de eeuw hun staalindustrie die ook op de productie van schaatsschenkels zijn stempel drukte. Door de verbeterde techniek om hoogwaardig staal te maken, was men in Duitsland in staat schaatsenstaal te maken waaraan geen wellijn meer zichtbar was. Dit staal werden in lange staven of ringen naar Nederland geëxporteerd. De smeden kochten het schaatsenstaal bij de groothandel in. Om vervolgens afzonderlijke schaatsen te maken werd een staaf in stukken geknipt, waarna het door de smid verder werd bewerkt. De belangrijkste bewerkingen waren het aanbrengen van de hals, het aanbrengen en bewerken van de toon, het aanbrengen van de hakschroef en het afslijpen van de schenkel.

De stapel

Voor het maken van de stapel is de grootste verandering geweest het gebruik van de machinaal aangedreven zagen. Aanvankelijk werden de te benutten bomen in posten gezaagd door een houtzaagmolen. Vanaf het eind van de 19de eeuw werd dit overwegend machinaal gedaan. De houtposten werden vervolgens in de open lucht opgetast om het weer erop te laten inwerken. Nadat het hout was uitgewerkt kon de feitelijke bewerking beginnen. De posten werden nu in kleinere eenheden gezaagd ter grootte van de uiteindelijke schaats. Het uitzagen gebeurde eerst met de handzaag, maar na de introductie van de stoommachine werden ook hier machinale zagen voor gebruikt.

De grootste bewerking moest nu komen met het wegsteken van overtollig hout bij de hals en de gewelde onderkant van de stapel. Dit gebeurde aanvankelijk handmatig. In het vakjargon werd gesproken van ongeschulpte houten. Dit zijn houten die ruw zijn uitgezaagd, maar in de lengterichting nog geen verdere bewerking hebben ondergaan voor het verkrijgen van het model. Nadat de houten waren gemodelleerd, werd gesproken van geschulpte houten. Pas in de 20e eeuw werd voor deze bewerkingen freesmachines gebruikt. Om het hout helemaal glad en egaal te krijgen werd het schaatshoutje met de hand geschuurd. Het aanbrengen van de gleuf aan de onderkant waar later de schenkel ingezet zou worden en het boren van een gat voor de hakschroef, werd gedaan op het moment dat er nog sprake was van een halffabrikaat. Tot slot moesten de riemgaten worden gemaakt. Hiervoor werd eerst een klein gat voorgeboord, waarna met kleine handzaagjes de gaten werden vergroot. Met name bij oudere schaatsen is nog goed te zien hoe het eerste ronde gat is aangebracht.

Het montuur
Voor het maken van het montuur moest men de beschikking hebben over leer, dat van de leerlooier afkomstig was of dat werd geïmporteerd. De lappen leer werden met een speciaal mes in repen gesneden. Het teenleer werd smaller uitgesneden dan het hakleer. Hele smalle leertjes werden gebruikt om het teenleer met het hakleer te verbinden.

Lees verder

Bovenkant van de pagina