Schaatsen Scandinavië 1750-1800
Inleiding
Dankzij de ‘kavaljerer’ uit 1674 en hoffunctionaris Johan Ekeblad (zie vorig hoofdstuk) weten we dat het ‘schaatslopen’ een geliefde bezigheid was in betere Zweedse kringen. In de tweede helft van de 18e eeuw neemt het aantal vermeldingen in heel Scandinavië toe.
Noorwegen
Jacob Aall (geb. 1773), die als eigenaar van Næs Jernverk zou uitgroeien tot een van de grootste staalbaronnen van Noorwegen, trof het niet in zijn jeugd. Hij schrijft in Erindringer 1780-1800 dat zijn vader de knechten een doodenkele keer liet ‘skride’ op Vallemyrene, als dat laat in de herfst dicht lag. ‘Hij kon zich kostelijk vermaken als ze over elkaar heen tuimelden op het gladde ijs. Zelf kregen we echter nooit toestemming om te gaan schaatsen. Een aantal voorvallen met ongelukkige afloop had mijn ouders bang gemaakt.’1 Aall’s nazaten leverden halverwege de 19e eeuw schaatsenstaal aan de firma L.H. Hagen uit Kristiania, zoals we nog zullen zien in een later hoofdstuk.
Aan het eind van de 18e eeuw werd er volgens Urdahl in de westelijke kuststreek van Noorwegen op een Hollands model gereden, een invloed die hij verklaart uit de levendige scheepvaart op dat gebied.2 Hij citeert uit een niet nader aangeduide bron een aandoenlijk verhaaltje over een jongedame van gerespecteerde komaf. Ze maakt op haar Hollandse schaatsen met haar stille liefde een tochtje over het zee-ijs van een fjord dat tien kilometer breed en maar liefst vijftig vadem diep is.3 Of het nou om het ijs of de vrijer gaat, ... liefde maakt blind.
De Hollandse schaatsen die Urdahl beschrijft, zouden trouwens wel eens van Duitse makelij kunnen zijn geweest.
Import uit Duitsland
Uit de Factura-Büchern 1780-84 van het verzendhuis Engelbert Luckhaus uit Büchel (bij Remscheid in het Bergische Land) blijkt dat er in die jaren op beperkte schaal sprake was van export van schaatsen naar Christiania (het huidige Oslo) in Noorwegen. Ze werden net als andere kleine ijzerwaren in vaten via Hamburg verscheept.4 Zie verder bij Modelontwikkeling 1750-1800.
Denemarken
In Denemarken werpt Klopstock, die meerdere schaatsgedichten schreef, zich op als een voorvechter van de ijssport. Tussen 1750 en 1770 stroopte de Duitse bard, die in Lyngby ten noorden van Kopenhagen woonde, ‘s winters alle plekken af waar hij maar terecht kon op zijn lange Friese schaatsen en met de toewijding van een zendeling probeerde hij zijn elitaire Deense vrienden er ook toe te bekeren.5 Die reden dus blijkbaar op een ander model schaatsen.
Zweden
In het dagboek van Carl Daniel Burén, eigenaar van een ijzersmelterij, die tussen 1780 en 1812 verhalen optekende van mensen uit zijn omgeving, vermeldt hij hoe de kwieke kapitein Fröberg uit Småland op een herfstdag, niet lang nadat het was dichtgevroren, op schaatsen en in een rode jas een meertje oversteekt om zijn arbeiders op te zoeken op zijn landgoed aan de overkant. Voor hij terugging zei hij nog: “Kijk maar eens hoe snel ik terugrijd.” Midden op de plas ging hij erdoor en spreidde zijn armen uit om zo zijn leven te redden. Hij werd echter door zijn eigen gewicht naar beneden gerukt en zijn hoofd werd als het ware afgesneden door de scherpe rand van het ijs.
Burén vertelt ook hoe snel de omstandigheden op het uitgestrekte Sommenmeer in het vroege voorjaar onder invloed van de zon kunnen veranderen. Een hele groep argeloze kerkgangers die met paardensleden teruggingen naar huis, zouden wellicht een wisse dood hebben gevonden als een boerenzoon uit Stjärnsand niet voor ze uit was geschaatst en het verraderlijke wak had ontdekt, dat er ‘s morgens nog helemaal niet had gelegen.6
Anders Mårtensson (geb. 1777) uit Bergsviken in de provincie Jämtland (Zweden) ontsnapte op jeugdige leeftijd aan de dood. Hij was een keer door het ijs gezakt, maar wist er gelukkig levend uit te komen. De schrik had hem echter zo te pakken, dat hij zijn schaatsen in het wak slingerde en besloot ze nooit meer aan te trekken. Daar kwam hij niet op terug. Sterker nog, jaren later - Mårtensson was inmiddels parlementslid geworden - verbood hij ook zijn zonen zich met deze gevaarlijke liefhebberij in te laten.7
Dat verbod gold gelukkig niet voor iedereen. Gustaf Fredrik Gyllenborg laat in de twaalfde strofe van zijn gedicht Vinter-qväde (1759) een hele groep jongens los op het ijs:
Vinter-qvädeSe fram! på detta vida hala, Hvad för en snäll och dristig fart! Se! hur' de yra gossar skala: Här röjer sig en kitslig art. En fram om skaran söker hinna: Han på sin skridsko tycks försvinna, Men halckar mitt i loppet kull. Hans ofärd andra segren gifver, Man gäck med fallna hielten drifver Och stranden blir af löje full.8 |
WinterliedKijk daar! op de gladde vlakte. Wat een snelle en gewaagde vaart! Zie! hoe de uitgelaten jongens dollen: Hier toont zich hun plagerige aard. Een van hen maakt zich los van de zijnen: Hij lijkt op zijn schaatsen te verdwijnen, Maar glijdt onderuit midden in zijn vlucht. Zijn tegenspoed geeft anderen vleugels, Men drijft de spot met de gevallen held En het gelach is er niet van de lucht.9 |
De meedogenloze ijswet
We moeten er voor waken een te eenzijdig beeld van de (anti-)schaatsliefhebber te schetsen. Hoewel dagboeken en verslagen nou eenmaal eerder werden geschreven (en bewaard!) door en voor personen in hogere posities, zijn er voldoende aanwijzingen dat na 1750 de animo voor het schaatsen onder de doorsnee burgers bepaald niet minder werd.
In het vorige hoofdstuk kwam de ijswet van 1737 al ter sprake, die riskant gedrag van schaatsliefhebbers moest indammen. Het feit dat de wet na verloop van tijd werd toegepast en aangescherpt zegt genoeg over de moeilijk te beheersen schaatskriebels van de Zweden.
Op 26 januari 1773 bracht de gerechtskamer in Stockholm de ‘ijswet’ uit 1737 zonder mededogen ten uitvoer. De matrozen Carl Wikman en Anders Lundqvist waren over het zwakke ijs naar Gamla Stan, de oude binnenstad van Stockholm, gekuierd. Wikman werd veroordeeld tot tien paar stokslagen. Lundqvist moest het avontuur echter met de dood moest bekopen. Zijn lijk werd niet op het kerkhof begraven.11
In 1792 is de verordening enigszins aangepast aan de tijd. ‘Eenieder die zich met of zonder schaatsen op het zee-ijs waagt - althans voordat er een route met takken is uitgezet - wordt een fikse boete in het vooruitzicht gesteld.’10 De stokslagen zijn vervangen door een geldstraf en het is kennelijk niet langer de dominee vanaf de kansel die het licht op groen zet, maar de overheid zelf door middel van een uitgezette baan. Je plek op het kerkhof kon je trouwens nog altijd verspelen.
Een ijskoud einde
Een korte speurtocht langs de droge vermeldingen op een aantal genealogische websites op het internet leert dat ondanks die preventieve maatregelen van de overheid lang niet iedereen levend terugkeerde van een schaatstochtje:
† Anders Lem, zeeman, verdronken tijdens het ‘glide paa Skøiter’11 ( midden 18e eeuw?)
† Peter Fenger verdronk op 11 januari 1779, 20 jaar oud, ‘på Damhussøen hvor han løb på skjøjter’.12
† Johan Jönsson, boerenzoon uit Löckerum, verdronk in 1811, 20 jaar oud, toen hij - op dezelfde dag dat zijn zoon werd geboren - door het ijs zakte bij het schaatsen op de Soagöla in het stadje Gamleby, Småland.13
† Peder Pedersen Slette, geb. 1764. ‘Død 17.2.1822 (druknet i Randsfjorden ved at løbe paa Skøiter)’.14
† Paal Jonssön, geb. 1800, kwam om, 27 jaar oud. ‘(gik i isen paa skøiter)’.15
† Otto Månsson, geb. 23 december 1814. Stierf 27 december 1844 ‘av Drunkning. (Gick genom isen på skridskor)’.16
† Gerhard Severin, geb. 1836. Stierf in 1849 ‘druknet under skøiteløbing i Kryptevik’.17
Alhoewel het schaatsen in het hoge noorden zo gaandeweg steeds breder beoefend wordt, kunnen we er nog geen volksvermaak à la de Lage Landen in herkennen.
We mogen concluderen dat er voornamelijk tochten werden gereden, al zullen bijtvissers en zeehondenjagers ook wel schaatsen hebben gebruikt als het ijs nog vrij was van sneeuw. Maar hoe zagen die schaatsen eruit? Ofwel: wat had die ongelukkige sterveling eigenlijk aan zijn voeten als hij uit het wak werd gevist?
Modelontwikkeling 1750-1800
Het is niet eenvoudig om Scandinavische schaatsen te dateren. Ze zijn nauwelijks goed zichtbaar afgebeeld op schilderijen of prenten, er zijn weinig bodemvondsten bekend en bij schaatsen uit collecties is het moeilijk om op hun uiterlijk af te gaan. Veel primitieve schaatsen lijken namelijk ouder dan ze in werkelijkheid zijn, omdat ze vaak met behulp van tweedehands materialen zijn gemaakt door boerensmeden op het platteland. Gelukkig hebben we enige houvast aan enkele schaatsen met een jaartal of opgave van ouderdom. Daaruit kunnen we, naast de eenvoudige krulschaats en mogelijk ook de puntschaats, nog twee modellen afleiden: de schaats met een lage, halfbeklede hals en de extreem lange schaats. De lange schaatsen kunnen we onderverdelen in twee varianten: met binding en zonder binding. De schaatsen uit die laatste categorie, zonder binding dus, worden rännskor genoemd.
Lage, halfbeklede hals
Een schaats met een voetstapel die helemaal tot aan de hals van de schenkel reikt is vrij zeldzaam in Scandinavië. In de lage landen kwam dit model al vanaf de 16e eeuw voor.1
Op dit type schaatsen met een lage, halfbeklede hals (LHBH) zullen de Scandinaviërs hun tochten hebben gemaakt.
Er zijn drie variaties op dit model gevonden:
Lage halfbeklede hals 1: Nordiska Museet NM.0114936 - Skricksko met merkteken Ö
Afkomstig uit Ovanåker bij Edsbyn, Gävleborgslän (destijds Hälsingland). Ovanåker ligt 255 km ten noordwesten van Stockholm. Ö was mogelijk de maker van de schaats, die door het museum wordt aangeduid als hemsmide (eigengemaakt smeedwerk).
Datering museum: 1750-1800. Datering volgens opgave inbrenger: 1775-1825.
Kenmerken NM.0114936: | |
teruggedraaid krulletje op de toon; | schenkel 7 mm breed voor, 5 mm achter; |
lengte 35 cm; krul 6,5 cm hoog; | horizontale nagel achter in de voetstapel; |
merkteken Ö in de krul; | drie ronde bindgaten. |
Miniem krulletje op de toonhaak
Een klein krulletje op de toonhaak, zoals bij NM.0114936, blijkt vaker te zijn toegepast op Scandinavische schaatsen. Zowel Biegelaar-1 (zie hieronder) als de beide paren met lange houten halzen (NM.0097500 en NM.0097559) uit de omgeving van Hjulsjö, Västmanland in Zweden (zie volgende hoofdstuk) zijn er mee uitgevoerd.
Aangezien de vindplaatsen van de schaatsen ruim 200 kilometer uit elkaar liggen, lijkt het minieme krulletje eerder een tijdsgebonden dan een regionaal fenomeen. We kunnen deze trend dateren van circa 1750 tot 1850.
Bij Biegelaar-1 is door het minieme krulletje een metalen staafje gestoken dat de verbinding tussen de toonhaak en voetplaat versterkt.
Lage halfbeklede hals 2: Biegelaar-1
Ook de voetstapel van de krulschaats die voorheen deel uitmaakte van de collectie Biegelaar loopt door tot aan de hals van de schenkel. Evenals de vorige schaats (NM.0114936) is de toon uitgesmeed in een miniem krulletje dat zichtbaar uitsteekt boven de voetstapel. Door dat krulletje is een ijzeren pennetje gestoken, een unieke toepassing om de verbinding tussen schenkel en stapel aan de voorzijde te borgen. Aan de achterzijde is de schenkel dubbel omgeslagen en met een horizontale nagel bevestigd aan de 7,8 cm brede stapel.
Herkomst: Zweden
Datering Jan Biegelaar: 1750-1800. Deze schaats is vermoedelijk nog iets ouder dan NM.0114936.
Het merkteken in de voetstapel is mogelijk bedoeld als aanduiding voor de linker schaats. Vergelijk met NM.0071614.
Kenmerken Biegelaar-1: | |
teruggedraaid krulletje op de toon | lengte 35 cm |
dubbel omgeslagen ijzer aan achterzijde | merkteken in voetstapel |
breedte voetstapel: 7,8 cm |
Dubbel omgeslagen hakijzer
Het dubbel omgeslagen hakijzer, zichtbaar bij Biegelaar-1, is de oudste bevestigingstechniek van de voetstapel aan de schenkel die we kennen. Deze methode werd al toegepast bij de Amsterdamse en Dordtse schaats, beide uit de 13e eeuw.
Ook aan het einde van de Middeleeuwen kwam het dubbel omgeslagen hakijzer nog voor.
Naderhand werd het hakijzer enkel omgeslagen en in de loop van de 17e eeuw zou de hakschroef op haar beurt het enkel omgeslagen ijzer vervangen.
Het is opvallend dat de techniek met dubbel omgeslagen hakijzer in Scandinavië veel langer is toegepast dan elders.
Lage halfbeklede hals 3: Erwin Daniël-10 B.POS
De primitief ogende schaatsen uit de collectie van Erwin Daniël uit Emden behoren op grond van uiterlijke kenmerken ook tot het model lage, halfbeklede hals. Het paar is afkomstig uit Noorwegen.
In tegenstelling tot beide vorige varianten ligt de houten hals van de voetstapel min of meer los op de schenkel. De toon, die verticaal door de voetstapel omhoogsteekt, is bovenop omgeslagen. Deze verbinding komt ook voor bij een lange schaats uit Daniëls collectie (Daniël-11) en lijkt een typisch Noors gebruik. De voetstapel heeft inkepingen bij de vier bindgaten, waarvan er drie ‘bovenover’ lopen. De schaats is moeilijk te dateren.
Merktekens: B. POS en H (høyre = rechts) in de voetstapel; X in de hals van de schenkel. Dit merkteken X verwijst vermoedelijk niet naar een maker.
Binding 'bovenover'
De typische binding, waarbij touw, lint of riem zowel door als over de voetstapel wordt gevlochten, lijkt een specifiek Scandinavisch gebruik. Deze methode, zichtbaar bij het paar Erwin Daniël-10 B.POS, zullen we nog vaak tegenkomen bij schaatsen van uiteenlopend model. De binding ‘bovenover’ werd tot circa 1870 met name vaak toegepast in Zweden, hoewel in de Noorse provincie Sør-Trøndelag dat grenst aan Jämtland ook schaatsen met een dergelijke bindwijze zijn opgedoken.
De voordelen van deze manier van binden zijn tweeledig: de schoen schuift minder makkelijk van de voetstapel, terwijl de schoen zelf op haar beurt de binding weer op zijn plaats houdt.
Een variant op de binding bovenover is de voetstapel met een opengewerkt ‘venster’ waardoor de loop van de binding zichtbaar is.
Deze manier van bevestigen komt in de lage landen of elders niet voor, alhoewel die op de ‘Dordtse’ schaatsen uit de 13e eeuw zou kunnen zijn toegepast. Van een eventuele directe beïnvloeding over en weer lijkt geen sprake te zijn, daarvoor is de tussenliggende periode te groot.
Lange schaats
Op het platteland van midden-Zweden lijkt de ontwikkeling van de schaats een geheel eigen weg te zijn gegaan. Met hun extreem lange ijzers, waarvan het loopvlak desondanks bijna de helft smaller was dan de toch ook niet extreem brede Hollandse schenkels, wijken de schaatsen daar volledig af van alles wat gangbaar was in de rest van Europa rond die tijd.
Het Nordiska Museet in Stockholm heeft een vrij groot aantal van deze lange schaatsen in depot. De betrekkelijk smalle schenkels zijn zo’n 55 tot 70 cm lang. Ze zijn afkomstig uit Dalarna en een drietal provincies direct ten westen en zuiden daarvan.
Een directe beïnvloeding van buitenaf lijkt uitgesloten, want schaatsen van deze buitensporige afmetingen kwamen voor zover bekend elders in de wereld niet voor. De Hollandse schenkels bijvoorbeeld waren destijds niet alleen aanmerkelijk korter, maar ook bijna twee keer zo dik als de smalste lange schaatsen.
Bij de meeste lange schaatsen omsluit de houten voetstapel zo’n 85 % van de schenkel, die daarmee extra stevigheid krijgt. Dat was bij de slechts twee tot drieënhalve millimeter brede ijzers beslist geen overbodige luxe.
De stapels zijn - afgezien van de puntige neus - doorgaans opmerkelijk recht van vorm en doen daarmee enigszins denken aan oude ski’s. De lange latten werden in het noorden van Scandinavië duizenden jaren geleden al gebruikt en hebben dan ook vermoedelijk model gestaan voor de lange schaatsen. Slechts bij een enkel stel (NM.0098472) is de stapel ook versmald aan de achterzijde, kennelijk ter verfraaiing of om de schaats wat lichter te maken.
Verder valt het op dat lange schaatsen van hetzelfde paar nooit precies even lang zijn. Het verschil loopt uiteen van 0,7 tot wel 2 cm per paar. Een duidelijker bewijs dat het om met de hand gesmede producten gaat kun je niet krijgen.
Alle acht lange schaatsen in het Nordiska Museum hebben een kale opstaande punt die vrijwel altijd uitmondt in een klein krulletje. Slechts bij een paar (NM.0102679) is die krul breed uitgesmeed.
Aan de achterzijde loopt de schenkel soms door tot aan de hak, waarbij het ijzer op primitieve wijze enkel of zelfs dubbel is omgeslagen. Desondanks tonen de uitvoering van de krul en de lange, dunne ijzers aan dat we het vakmanschap van de makers niet mogen onderschatten.
Bij latere modellen is het ijzer hakloos, dankzij bevestiging door middel van een hakschroef of -nagel.
De lange schaatsen mogen niet worden verward met andere fors uitgevallen modellen zoals de sneeuwschaats met zijn veel bredere loopvlak of de vaak nog langere ‘bakkeskeiser’ of ‘rennarband’ uit Noorwegen, die wel smalle ijzers hebben, maar waarvan het gebruik totaal afwijkt. Sneeuwschaatsen en bakkeskeiser zal ik in een later hoofdstuk behandelen, evenals de lange schaatsen die bij het ijssurfen werden gebruikt.
Op grond van de binding kunnen we de lange schaatsen onderscheiden in schaatsen met riemgaten en de zogenaamde rännskor, zonder riemgaten. Deze rännskor werden uitsluitend gebruikt met prikstokken; bij de lange schaatsen met riemgaten is dat niet zeker.
Uit de positie van de voetsteunen of de gaten voor de binding kunnen we opmaken dat de schoen nooit helemaal achterop de voetstapel werd geplaatst.
Gespleten toon
Mogelijk vanwege slijtage aan het hout van de voetstapel is de toon, de haak die aan de voorzijde het hout met de schenkel verbindt, bij de meeste lange schaatsen enigszins bloot komen te liggen en daardoor goed zichtbaar. Ook hier blijkt de uitvoering behoorlijk uniform. In vrijwel alle gevallen is de toon niet aangesmeed of uitgehamerd, maar vermoedelijk met een splijtbeitel of vergelijkbaar gereedschap van achteraf uit de schenkel gestoken (klyvning). Dit in tegenstelling tot de meer gebruikelijke techniek bij het smeden van de toon, namelijk splitsen van de voorkant af, waar de schenkel meestal toch lager wordt, om het weggestoken ijzer vervolgens achterover te smeden tot een toonhaak1.
Lange schaatsen met bindgaten
De lange schaatsen met bindgaten uit het Nordiska Museum komen allemaal uit het gebied ten zuiden van Östersund in Jämtland. Er zijn drie exemplaren in de collectie van het Nordiska Museet in Stockholm die tot deze groep behoren.
Lange schaats met bindgaten 1: NM.0045640
Het oudst gedateerde paar stamt vermoedelijk uit 1775, het jaartal dat in het voetbed van de linkerschaats is gegraveerd. Het paar is opgedoken in de gemeente Berg in Jämtland, 442 km ten noordwesten van Stockholm, maar werd mogelijk elders gemaakt.
Beide schaatsen hebben zowel horizontaal als verticaal op drie plaatsen gaten voor een binding van
touw, die deels door en deels over de voetstapel gaat. Uit de positie van deze doorboringen kunnen we opmaken dat de schoen niet helemaal achterop de stapel werd geplaatst en dat de opstaande haak die dwars door de voetstapel gaat en zo aan de achterzijde een vrij primitieve verbinding vormt, vermoedelijk niet in de hak van het schoeisel eindigde.
De voetstapel van de rechterschaats, herkenbaar aan de fraai gevormde A is wat langer dan de linker. De A is vermoedelijk een initiaal van de naam van de eigenaar, en niet van de maker.
De onbeklede hals steekt bijna 8 cm uit. Ondanks hun lengte zijn de schaatsen verrassend licht van gewicht.
Kenmerken NM.0045460: | ||
Hoogte krul: 3 cm | Lengte: 59,5 cm | Breedte schenkel: 2 mm |
Gespleten toon | Drie bindgaten bovenover | Hakbevestiging met verticale haak door de voetstapel |
1775 in linker voetstapel | letter A in rechter voetstapel | Zeer licht van gewicht |
Lange schaats met bindgaten 2: NM.0102679
Ook het paar ‘skrickskor’ NM.0102679 heeft opstaande ijzers, die op de plek waar ze uit de bovenzijde van de voetstapel steken, nog
eens zijn omgeslagen. De stapel heeft twee ronde gaten voor een binding van kabeltouw (trossar) en riemen. Dit is het enige paar lange schaatsen met uitgesmede krul.
Het paar komt uit Hede, Härjedalen, Jämtland, zo'n 440 km ten noordwesten van Stockholm.
Volgens de aantekeningen die zijn gemaakt toen deze schaatsen zijn ingebracht, zou er met een stok (staf) zijn afgezet. Zie afbeelding rechts.
Kenmerken NM.0102679: | |
lengte 57,9 cm. breedte schenkel 2 mm | hoogte krul 5,5 cm |
merktekens H en HW in de voetstapel | uitgesmede krul |
hakbevestiging met verticale haak door de voetstapel |
twee ronde bindgaten door en over voetstapel |
Lange schaats met bindgaten 3: NM.0100506A
‘Skricksko’ NM.0100506A verschilt van de vorige paren in het doorlopende ijzer dat aan de achterzijde eenmaal is omgeslagen. Ogenschijnlijk vormt deze schaats geen paar met NM.0100506B, omdat die geen bindgaten heeft en dus eigenlijk als een rännsko moet worden beschouwd. We weten echter zo weinig over de lange schaatsen, dat we een samenhang tussen de twee niet mogen uitsluiten. Het zou kunnen dat de gebruiker één schaats (A) vast aan de voet had en los op de ander (B) stond. In dat geval moet er in ieder geval een prikstok zijn ingezet.
De schaatsen zijn afkomstig uit Åsen, Lillhärdal, Härjedalen in Jämtland, ongeveer 320 km ten noordwesten van Stockholm.
Kenmerken NM.0100506A: (voor NM.0100506B zie hieronder bij Rännskor) | |
Lengte 55,4 cm | 2 bindgaten 'bovenover' |
Krul verbogen | Hakijzer éénmaal omgeslagen |
Rännskor, lange schaatsen zonder bindgaten
De ‘rännsko’, letterlijk vertaald 'loopschaats', of ‘rännskridsko’ is een lange schaats zonder bindgaten. Aangezien een zijwaartse afzet of het maken van slagen onmogelijk is bij schaatsen zonder binding, waren er prikstokken nodig om vooruit te komen. Dit soort prikstokken, bekend als ‘pikstav’ of ‘rännskostav’ zijn bewaard gebleven bij schaatsen in het Nordiska Museet die specifiek als ‘rännskor’ zijn gedocumenteerd (NM.0115504 en NM.0098472).2 In plaats van bindgaten hebben de rännskor een of twee dwarsijzers, die moesten beletten dat de schoen zijwaarts van de voetstapel schoof. Hoe je voorkwam dat je schoeisel achterwaarts weggleed is onduidelijk.
Ofschoon de enige gedateerde rännskor (NM.0100140) uit 1818 stammen is het heel goed mogelijk dat dit type schaats als model uit dezelfde periode stamt als de lange schaats met bindgaten of zelfs iets ouder is.
Het is opvallend dat de meeste ‘rännskor’ uit de omgeving van het Siljanmeer in Dalarna komen, terwijl vrijwel alle lange schaatsen met binding ruim honderd kilometer noordelijker zijn gevonden. Het lijkt erop dat het onderscheid tussen lange schaatsen met en zonder binding grotendeels kan worden verklaard uit het feit dat het plaatselijke varianten zijn.
Eén paar rännskor uit een particuliere verzameling (Daniël-11) zou uit Noorwegen komen.
Rännskor 1: NM.0100140
Het paar rännskor met het jaartal 1818 komt uit Östansjö, Lillhärdal, Härjedalen, Jämtland.
Östansjö ligt circa 348 km noordwestelijk van Stockholm.
Kenmerken NM.0100140: |
|
Gespleten toon | Enkele voetsteun; met nagel bevestigd |
Resp. kram en omgeslagen ijzer aan achterzijde | Merkteken in voetstapel OMS ^1818 ^ |
Lengte respectievelijk 56 en 61 cm. | Breedte schenkel 3,5 mm in het midden |
Rännskor 2: NM.0115504
NM.0115504 omschreven als ‘rännskor med pik-käpp’ (prikstok) komen uit Stumsnäs, Rättvik in Dalarna (bij het Siljanmeer). Stumsnäs ligt ongeveer 243 km ten noordwesten van Stockholm.
De beschrijving bij overdracht van de rännskor en pik-käpp (prikstok) NM.0115504 (afbeelding rechts) geeft aan dat ze werden gebruikt op wegen met een harde bovenlaag (sneeuwkorst). Men zette af met de prikstok tussen de rännskor. Ze zouden van oudsher zijn gebruikt, maar waren in 1910 al grotendeels verleden tijd en vervangen door onder andere de sparkstötting (een soort stepslee).
In een overzicht van nieuw verworven objecten van het Nordiska Museet wordt NM.0115504 omschreven als ‘sneeuwschaatsen met prikstok’.3
Kenmerken NM.0115504: | ||
Lengte resp. 69 en 70,5 cm | Breedte schenkel 3 mm | Hoogte krul 5,1 cm |
2 voetsteunen op beide schaatsen | Hakbevestiging met haak door voetstapel | Gespleten toon |
Rännskor 3: NM.0071614
Dit paar is aangedragen vanuit Bråmåbo, Sollerö in Dalarna, ook al gelegen bij het Siljanmeer. Deze locatie ligt 259 km noordwestelijk van Stockholm.
Kenmerken NM.0071614: | |
Lengte resp. 53,8 en 54,5 cm | Breedte schenkel 3 mm |
Hoogte krul 5,3 cm | 1 ijzeren voetsteun per paar4 |
Merktekens op beide voetstapels | Hakverbinding dubbel omgeslagen |
De merktekens op de schaatsen zijn mogelijk bedoeld als aanduidingen voor de linker (langste schaats) en de rechter schaats (kortste).
Rännskor 4: NM.0098472
Het paar NM.0098472 komt uit Boda, Rättvik in Dalarna, circa 15 km ten noordoosten van het Siljanmeer en zo'n 243 km ten noordwesten van Stockholm.
In de notities die zijn opgetekend bij de verwerving van deze rännskor in 1904 (afbeelding rechts) staat vermeld dat deze schaatsen (op dat moment) nog altijd in gebruik waren in zowel Rättvik als Boda, met name in de heuvels, maar ook op goed begaanbare wegen en op het ijs.
Op vlak terrein beweegt de schaatser zich voort met een prikstok die van een ijzeren punt is voorzien.
De rännskostaf (prikstok) die bij dit paar hoort is eveneens bewaard gebleven. Zie nr. 14 uit de afbeelding met drie prikstokken hierboven.
De schaatsen werden door het museum ingekocht bij de smid Jorång Olaf Olsson uit Ovanmyra bij Sollberga, gemeente Boda. Deze Olsson is waarschijnlijk niet de maker van de schaatsen; anders zou dat vermoedelijk zijn vermeld.
Kenmerken NM.0098472: | |
Lengte resp. 64,5 en 66,4 cm. | Breedte schenkel 3 mm |
Hoogte boeg 4,6 cm | Voetstapel versmald aan de uiteinden |
Hakijzer dubbel omgeslagen | Per schaats 2 voetsteunen |
Rännskor 5: Daniël-11
De roodbruingeverfde, 66 cm lange schaatsen uit de collectie van Erwin Daniel komen vermoedelijk uit Noorwegen. Ze lijken wat betreft de vorm en de lengte van de voetstapel op het vorige paar (NM.0098472). Voor zowel de voetsteunen als de verbinding van de ijzerloze hak zijn klinknagels gebruikt. Vanwege die ijzerloze hak zou deze schaats uit een latere periode kunnen zijn. De toon steekt verticaal door de neus omhoog en is vervolgens omgeslagen. In tegenstelling tot de andere lange schaatsen is het hout niet zo zeer weggesleten aan de onderzijde, maar vertonen de zijkanten juist kale plekken. Alsof ze onder een zeer schuine hoek zouden zijn gebruikt, zoals bijvoorbeeld bij het ‘skridskosegling’ (ijssurfen). Dit lijkt me echter een hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor schaatsen die het zonder binding moeten stellen. Een alternatieve verklaring is dat kale plekken zijn ontstaan door gebruik van deze rännskor in de sneeuw.
Rännskor 6: NM.0100506B
Het is een raadsel hoe de lange schaats zonder bindgaten of voetsteunen uit Lillhärdal werd gebruikt. Het enige waaraan gedacht kan worden is ‘sparkning’, een stepmethode die ook bij de zeehondenjacht met behulp van een ‘skredstång’ werd toegepast op een ondergrond die te ruig was om te schaatsen.
NM.0100506B vormt ogenschijnlijk geen paar met lange schaats NM.0100506A. Zie mijn opmerkingen aldaar.
Deze skricksko komt evenals NM.0100506A uit Åsen, Lillhärdal, Härjedalen in Jämtland, ongeveer 320 km ten noordwesten van Stockholm.
Kenmerken NM.0100506B: | |
Lengte 60,5 cm | Breedte schenkel 3 mm |
Hoogte boeg 4,8 cm | Gespleten toon |
zonder bindgaten of voetsteunen! | Merkteken SoS |
Gebruik van de lange schaatsen
Schaatsen met een lengte van 50 tot 70 cm zijn onhandige dingen, daarom moet er een goede reden zijn geweest om ze te ontwikkelen. Over het gebruik van de lange schaatsen doen echter onderling sterk afwijkende meningen de omloop.
Professor Gösta Berg heeft aangegeven dat de rännskor in Rättvik en andere gemeenten rond het Siljanmeer ook op ondergesneeuwde landwegen werden gebruikt.4 Ze werden in 1911 zelfs omschreven als sneeuwschaatsen.5 Een ongelukkige term omdat de brede strook ijzerband onder de ‘echte’ sneeuwschaats wel een heel groot contrast vormt met de smalle schenkels van de rännskor. Volgens Berg werden lange schaatsen in de jaren 1820 genoemd door de dichter Elias Sehlstedt uit Härnösand aan de oostkust in Norrland en kwamen ze volgens andere bronnen ook in Västmanland en Romerike (Noorwegen) voor.6 Vanwege de mogelijke begripsverwisseling tussen rännskor en sneeuwschaatsen moeten we voorzichtig zijn met de interpretatie van geschreven bronnen, die niet worden ondersteund door objecten of beeldmateriaal.
De lange schaats met voetsteunen uit Rättvik in de vitrinekast van het clubgebouw van de SSSK in Saltsjöbaden (niet afgebeeld) wijkt iets af van alle eerder besproken lange schaatsen. De onbeklede kale punt steekt veel verder uit. Het bijschrift bij de schaats luidt: ‘Rännskridsko of isränna uit Rättvik. Te lang om slagen mee te maken. Wordt bij wind in de rug gebruikt op het meer of op ijzige wegen, waarbij een of twee stokken worden gebruikt.’
Christina Norin meent zich te herinneren dat houtvesters in de omgeving van Mockfjärd, iets ten zuiden van het Siljanmeer, de lange schaatsen gebruikten om hun paarden te begeleiden, die de met boomstammen beladen sleden door de sneeuw trokken.7
Slijtage aan de voor- en onderzijde van de houten voetstapel - bij vrijwel alle lange schaatsen het geval - ondersteunt de opvatting, dat de lange schaatsen wel degelijk ook in vrij diepe sneeuw zijn gebruikt. Met ellebogenstoom en prikstokken kon men er al ‘langlaufend’ kennelijk goed mee uit de voeten. Maar daar bleef het niet bij. Vanwege de schenkels onder de houten kon men met dezelfde techniek ook op het ijs zijn weg vervolgen. De rännsko was dus een soort all-terrain ski-schaats, maar erg wendbaar was hij met het scherpe, dunne ijzer natuurlijk niet.
Risicospreiding bij de winning van moeraserts?
Speelde de lengte van de schaatsen misschien ook een rol vanwege risicospreiding op dun ijs? De voor Scandinavische begrippen zeer smalle, dus relatief lichte ijzers en het gebruik van een bijzonder lichte houtsoort duiden samen met de extreme lengte wel degelijk op het belang van spreiding van zo weinig mogelijk gewicht over een groot draagvlak.
Aangezien de vindplaatsen van de lange schaatsen uit het Nordiska Museet zich beperken tot een aantal gebieden in midden-Zweden waar ook moeraserts werd gewonnen, vraag ik mij af of de lange schaats hierbij is ingezet. Vanuit het noorden gezien betreft het Jämtland (twee paar uit Härjedalen en twee paar uit de streek ten noorden daarvan) en de omgeving van het Siljanmeer in Dalarna (drie paar). Eventueel kunnen we de twee paar lange geheel metalen schaatsen uit het aangrenzende Hälsingland, die in het volgende hoofdstuk worden behandeld, daar nog bij rekenen.
Alle vindplaatsen van lange schaatsen liggen in een water- en moerasrijke omgeving. Het is dan ook verleidelijk met de gedachte te spelen, dat de lange schaatsen werden ingezet bij de ertswinning uit moerassen (myrmalm) en meren (sjömalm). Hoewel er in Noorwegen en Zweden al vanaf circa 1100 erts uit berggroeven (bergmalm) werd gehaald, is deze ‘natte’ exploitatie vrij lang van betekenis gebleven, onder andere - maar beslist niet uitsluitend - in de drie genoemde provincies.
Moeras- en meererts werd van oudsher meestal ‘s winters gewonnen. Men ging het ijs op zodra het maar enigszins hield en stak er her en der met de prikstok doorheen, in de hoop dat het uiteinde daarvan een roestbruine kleur zou vertonen. Had de pikkäpp een ijzeren spits, dan ging men af op de klank. Plekken met erts werden met takken gemarkeerd.
Vanwege hun grote draagvlak en geringe gewicht zouden de rännskor met name in deze fase goed van pas zijn gekomen. De prikstokken uit Dalarna sluiten ook helemaal aan bij deze methode van werken, al werden ze natuurlijk net zo goed gebruikt om je mee voort te bewegen.
Later in de winter, als het ijs dik genoeg was, keerde men terug naar de afgebakende plekken. Met de ijsbijl werd een bijt gehakt van zo’n anderhalf tot twee meter doorsnee, dat men naar beneden toe nog wat breder uit liet lopen. Daardoor werd het wat eenvoudiger om het erts, dat in losse klompen op de bodem lag, met behulp van lange harken en ander aangepast gereedschap uit het doorgaans vrij ondiepe water omhoog te werken. Om het bezwete lijf te beschutten tegen de ijzige wind had de ertswinner een rieten scherm opgezet. Geitenwollen wanten en klomplaarzen moesten handen en voeten warm houden.
Als mijn theorie klopt zouden zowel de lange schaatsen uit Bråmåbo (vindplaats van paar NM.0071614) als die uit Stumsnäs (vindplaats van paar NM.0115504) voor het winnen van meererts kunnen zijn ingezet. Beide plaatsen liggen direct aan de oevers van het Siljanmeer.
Ook in de 18e en 19e eeuw stonden rondom het meer nog veel järnbruk, kleine ijzerfabriekjes, zoals bijvoorbeeld Siljansfors. In die tijd kwam het meeste erts echter al uit groeven uit de wijde omgeving en droegen de moerassen en meren geleidelijk aan steeds minder bij. Uit het Siljanmeer zelf, zo mogen we concluderen uit een rapport uit 1839, werd in die jaren al geen sjömalm meer gewonnen. Volgens de rapporteur uit Dalarna kwam er in die provincie alleen nog meererts uit Oresjön en Orsasjön8, niet heel ver van Boda (gemeente Rättvik), waar de lange schaatsen NM.0098472 vandaan komen.
Zoals gezegd, zijn ook de andere lange schaatsen allemaal afkomstig uit plaatsen in een water- of moerasrijke omgeving. Ik heb niet in alle gevallen kunnen vaststellen of er erts voorkomt, maar dat ligt wel voor de hand. Aardrijkskundige namen in de buurt van alle vindplaatsen van lange schaatsen zijn in ieder geval heel vaak samengesteld uit ‘myr’ of ‘malm’ of zelfs ‘malmmyr’, wat genoeg zegt over bodemgesteldheid.
Al met al lijken er voldoende aanwijzingen te zijn om het eventuele verband tussen lange schaatsen en ertswinning nader te onderzoeken.
Import uit Duitsland
Uit de Factura-Büchern 1780-84 van het verzendhuis Engelbert Luckhaus uit Büchel (bij Remscheid in het Bergische Land) blijkt dat er in die jaren op beperkte schaal sprake was van export van schaatsen naar Christiania (het huidige Oslo) in Noorwegen. Ze werden net als andere kleine ijzerwaren in vaten via Hamburg verscheept. Schaatsenmakers waarvan we weten dat ze destijds actief waren in de omgeving van Remscheid waren Heinrich Voss uit Hölterfeld (merkteken: adelaar met letters HV) en Peter Wilhelm Brand senior uit Hütz (merkteken: bloempot). Ze maakten gebruik van handelsagent Luckhaus om hun schaatsen buiten hun eigen omgeving te kunnen afzetten.9
Vermoedelijk valt de plotselinge Noorse voorkeur voor Duitse import te verklaren uit een betrekkelijk nieuwe vinding: een geut in het loopvlak van de schaats. De techniek van het holslijpen, die als een verbetering werd beschouwd, hadden de Noorse smeden zelf kennelijk nog niet in de vingers en het heeft er alle schijn van dat juist de hoge, ‘Hohlbahnschlittschuhe’ hun weg naar het noorden hebben gevonden.
Deze holgeslepen schaatsen werden geleverd in diverse uitvoeringen, waarvan we weliswaar de namen weten, maar niet altijd hoe ze er uit zagen. Vermoedelijk kwamen er mettertijd meerdere benamingen voor hetzelfde type schaats.
In het tijdperk 1778-79 werden bij Voss in Remscheid de volgende modellen met geut gemaakt:
Ordinäre große Hölzer (gewone grote houten) |
104 paar | 57 % |
|
Mittelhölzer (middelgrote houten) |
29 paar | 16 % | |
Glatte Breithölzer (gladde brede houten) |
35 paar | 19 % | |
Hölzer mit Kupfer (houten met koperen inleg) |
15 paar | 8 % |
Het is opvallend dat de schaatsen werden onderscheiden naar de vorm van de voetstapel. We weten echter niet zeker of de ‘Ordinäre große Hölzer’ overeenkwamen met ‘Ganzhölzer’ of met zogenaamde ‘Langhölzer’, die in de jaren 1760 veel werden gemaakt.10
In het Musterbuch (1789) van Johann Schimmelbusch uit Solingen staan vier verschillende modellen schaatsen afgebeeld, die ons enigszins een idee geven van wat er te koop was in die tijd. De vioolvormige houten voetstapels lijken in alle gevallen vrij breed en de boeg bestaat of uit een schuin naar voren gestoken punt, afgerond met siersmeedwerk, of uit een vrij bescheiden krul. Schenkel en stapel werden bij de hak met een driepuntsschroef met elkaar verbonden.11
Of de exportschaatsen voor Christiania een punt of krul hadden, zal vermoedelijk wel nooit vastgesteld kunnen worden, maar dat het ging om een schenkel die halverwege de hak van de vioolvormige houten voetstapel ophield, staat buiten kijf. Schaatsen van dit model en uit deze periode vinden we niet terug in Scandinavische musea.
De gemiddelde fabrieksprijzen voor vlak- en holgeslepen schaatsen uit die periode waren: holgeslepen 0,64 Mark per paar en vlakgeslepen 0,41 Mark per paar.12 Afgezet tegen de exportcijfers is het mogelijk om grofweg de omvang van die export naar Noorwegen te berekenen. In 1782 bijvoorbeeld moeten dat tussen de 13 en 20 paar zijn geweest, afhankelijk van het aantal gewone schaatsen en de duurdere geutschaatsen, die waarschijnlijk de overhand hadden.
Aan het eind van de tachtiger jaren werden de orders voor Christiania en het naburige Drammen ongeveer drie keer zo omvangrijk (zie tabel).13
Plaats / Periode | Uitvoer in Marken | Aantal paren per jaar |
---|---|---|
Christiania 1782-1784 | 8,5 | 13 à 20 |
Christiania 1788-1790 | 24,3 | 38 à 59 |
Drammen 1788-1790 | 25,2 | 39 à 61 |
Hoe beperkt ook van omvang, er bestond in Noorwegen dus in ieder geval een zekere vraag naar buitenlandse schaatsen. Het is mogelijk dat de Duitse schaatsenmakers hun product gaandeweg aan de specifieke wensen van de Noorse consument hebben aangepast, zoals ze dat bijvoorbeeld ook voor de Hollandse markt hebben gedaan.14 Bewijzen daarvoor ontbreken echter. Het ging, zoals we hebben gezien, uiteindelijk ook maar om erg kleine aantallen.
Hoewel veel kleinhandelaren in Stockholm buitenlandse ijzerwaren verkochten - de kwaliteit van binnenlandse producten liet destijds te wensen over15 - is er over import van Duitse schaatsen in Zweden vóór 1800 niets bekend.
Over de periode na 1795 zijn er uit Duitse bronnen geen gedetailleerde exportgegevens bekend. De uitvoer werd van 1806 tot 1814, toen Napoleon Europa op zijn kop zette, ernstig belemmerd. Later in de 19e eeuw zou Scandinavië - ondanks de opkomst van een eigen schaatsindustrie - een van de belangrijkste afzetgebieden worden voor de schaatsenmakers uit Remscheid.16
Schaatsenmakers 1750-1800
Uit deze periode kennen we geen namen van Scandinavische smeden of ijzerfabriekjes die schaatsen maakten. We kunnen hooguit enkele mogelijke kandidaten presenteren.
Kandidaat-schaatsenmaker Ö uit Ovanåker, bij Edsbyn
Het merkteken Ö in de krul van de schaats uit Ovanåker met lage, halfbeklede hals (Nordiska Museet NM.0114936) verwijst mogelijk naar de naam van de maker. Volgens het museum gaat het om hemsmide, eigengemaakt smeedwerk.
Over maker Ö is verder niets bekend. Als mijn aanname klopt zal hij een lokale smid of allmogesmed (boerensmid) uit de omgeving van Edsbyn zijn geweest.
Kandidaat-schaatsenmakers van de lange schaatsen, uit Lima of Hedemora in Dalarna
Dankzij de zorgvuldige aantekeningen van het Nordiska Museet kunnen de lange schaatsen worden thuisgebracht tot Dalarna en enkele provincies ten noorden daarvan. Helaas stokt het onderzoek bij het achterhalen van de makers. De initialen die een enkele keer in de voetstapel werden gekerfd hadden vermoedelijk betrekking op de voormalige eigenaar van de schaatsen en niet op de smid.
Ook de schenkels uit deze periode zijn vrijwel altijd ongemerkt en waarschijnlijk eerder afkomstig van dorps- of boerensmeden dan van grotere ijzer- of manufaktuurwerken. Vermoedelijk kwam alleen het staafijzer voor de schenkels van een ‘bruk’ of ‘verkstad’ uit de buurt.
Plaatselijke smeden gaven niet veel om een deugdelijke en gestileerde afwerking van de hakverbinding. Schroeven bijvoorbeeld werden niet eens gebruikt. Eens temeer wordt duidelijk dat het om producten van gelegenheidsmakers gaat.
Zeissmeden?
Niettemin waren het vaklieden die de techniek van het verstalen goed beheersten, want het smeden van 2 à 3 mm brede schenkels over een lengte van een halve meter en meer was zonder meer een knap staaltje. Het zou mij daarom niet verbazen als de befaamde zeissmeden uit de omgeving van Lima of Hedemora in Dalarna achter de lange schaatsen blijken te zitten.1 Een rapport uit 1764 vermeldt dat zeisen en andere smeedwaren uit Lima en Hedemora via ruilhandel werden afgezet in Härjedalen (Lillhärdal?), Särna, Värmland, Västmanland, Norrland en een deel van Uppland. Vanuit Härjedal worden de meeste waren zelfs nog weer doorverhandeld naar Noorwegen.2 Wat een bereik! Helaas kan ik niet hard maken dat een en ander ook voor schaatsen gold, maar ondenkbaar is die veronderstelling allerminst.
Geen schroeven op voorraad?
Bij vrijwel alle schaatsen uit deze periode valt het op dat de smid kennelijk wel werk wilde maken van de boeg, maar aan de hakverbinding weinig gelegen liet liggen. Alsof alle creativiteit in de krul moest worden gelegd en het smeden van een schroefoog te veel was gevraagd.
Sterker nog, als ik moet afgaan op een prijscourant voor smeedwaren uit Hedemora in Dalarna uit 1758, werden schroeven daar niet eens gemaakt. Er worden - inclusief hoefijzernagels - wel zes verschillende soorten spijkers genoemd, maar van schroeven is geen sprake. Het overzicht van smeden uit het gebied vertoont zo’n zes jaar later hetzelfde beeld: tientallen hoefsmeden vervaardigen taaie nagels, een stuk of tien smeden maken spijkers, maar er is niemand die schroeven voor zijn rekening neemt.3
Voor het nogal eenzijdige assortiment van hoefijzers, zeisen, bijlen en eenvoudige landbouwwerktuigen hadden de boerensmeden die ook helemaal niet nodig. Geen wonder dat zij zich voor een gelegenheidsproduct als een paar schaatsen ook maar behielpen met nagels en krammen en ze niet speciaal bestelden. Deze situatie gold natuurlijk in het bijzonder voor afgelegen streken in provincies als Jämtland en Dalarna, maar zal elders ook wel zijn voorgekomen.
Het al dan niet gebruiken van schroeven geeft ons een aanknopingspunt om schaatsen van boerensmeden te onderscheiden van die uit kleine fabriekjes voor ijzerwaren, de ‘järnmanufaktur’. Als er in die ambachtelijke fabriekjes al schaatsen werden gemaakt, moet de productie rond 1750 nog vrij onbeduidend zijn geweest. Het artikel wordt in inventarisaties onder tal van ambachtelijke metaalwerkers in Zweden tussen 1754 en 1764 namelijk geen enkele keer genoemd.
Kandidaat-schaatsenmakers uit Eskilstuna Fristad (1771-1800)
Voorgeschiedenis Eskilstuna 1500-1750
Halverwege de 18e eeuw liep de metaalbewerking in Zweden in alle opzichten nog behoorlijk achter vergeleken bij plaatsen als Sheffield in Engeland en Remscheid in Duitsland. Vroege voormannen van de ijzerindustrie ondernamen studiereizen naar onder andere het Bergische Land in Duitsland en namen kennis van productiemethoden die in Zweden volkomen onbekend waren. Ze publiceerden hun nieuwverworven inzichten in hun vaderland. Zo vermeldde Sven Rinman in 1772 in zijn boek Jern- och Stålförädlingen (IJzer- en staalveredeling) dat er destijds in Duitsland aparte soorten staal voor instrumenten, zwaarden, messen, schaven en dergelijke werden gemaakt. Aan schaatsenstaal maakt hij weinig woorden vuil: ‘het is gehard en samengeweld met drie delen ijzer en wel zo dat het staal geheel aan een kant ligt. Het kost 5 à 5,5 Rijksdaalder per 100 staalpond.’ Daarmee was het aanzienlijk goedkoper - want minder hard - dan bijvoorbeeld zwaarden- of messenstaal.4
Uit deze vermelding van Rinman mogen we afleiden dat er vermoedelijk al wel schaatsen werden gemaakt in Eskilstuna, maar dat een specifiek basismateriaal als kant-en-klaar schaatsenstaal er nog niet bekend was. Smeden die zich, zoals in Remscheid, volledig toelegden op het maken van schaatsen, kwamen volgens de beroepenoverzichten uit 1755, 1769 en 1770 dan ook niet voor.5
Op aanraden van Rinman en met name Samuel Schröderstierna werd er in 1771 een Fristad (vrije stad) voor ijzer-, staal- en metaalveredeling opgericht en kocht de staat o.a. de smederijtjes en de slijpwerken van het oude Carl Gustafsstad op. De uitgangspunten waren ambitieus. Om de concurrentie met het buitenland aan te kunnen gaan, wilde men ervaren krachten uit Engeland aantrekken, nieuwe productiemethoden naar buitenlands model opzetten, het oude gildesysteem opheffen en stukloon introduceren. Met vrijstelling van accijnzen en belastingen moest know-how naar Eskilstuna worden gelokt.
Hoewel het bij lange na niet mogelijk bleek alle idealistische doelstellingen te realiseren, steeg het aantal werkplaatsen en werknemers in de jaren daarna aanzienlijk. De maatregelen trokken niet alleen bekwame smeden uit andere plaatsen in Zweden aan, maar zelfs mes- en zwaardsmeden uit het Duitse Solingen.6 Gestaag groeide Eskilstuna uit tot een belangrijke binnenlandse producent van messen, sloten, zeisen, bijlen, vijlen, en dergelijke.7 Schaatsen hoorden daar vermoedelijk ook al toe, al werd ook in de beroepenoverzichten van 1806 geen enkele skridskosmed (schaatsenmaker) specifiek vermeld.8 Dat was ook niet zo verwonderlijk in een land waar het schaatsen nog geen grote vlucht had genomen, de plattelandsbevolking zichzelf wel kon bedruipen (boerensmeden) en de mensen in de stad vaak meer brood zagen in geïmporteerde buitenlandse waar. De schaats was nog altijd niet meer dan een bijproduct.
IJzerbewerking in Eskilstuna tot 1800
De smid kon zijn staafijzer op een aantal manieren betrekken. Rechtstreeks van de ijzersmelterijen, via tussenhandelaren uit de mijnbouwgebieden of Stockholm, of via zijn ‘förläggare’ (financier en afnemer) uit Eskilstuna zelf.
Dit staafijzer werd vervolgens bewerkt tot smeedijzer bij de zogenaamde ‘tjänsteverken’ (een soort openbare werken) in de Fristad. Deze instantie was al tot stand gekomen ten tijde van Carl Gustafstads manufakturverk en was bedoeld om te voorzien in de behoefte van de gezamenlijke werkplaatsen. De ‘tjänsteverken’ waren in de loop der jaren geleidelijk aan uitgebreid en bestonden in 1800 uit drie ‘knipphammare’, waar staafijzer en staal werden geplet en voorbewerkt voor verschillende doeleinden, en drie slijphuizen, die werden verhuurd aan verschillende slijpmeesters.9
Staal, een vereiste voor snijwerktuigen (én voor scherpe schaatsen), werd in Eskilstuna al vanaf 1656 gemaakt. Platte staven ijzer werden met verbrokkeld houtskool in gemetselde bakken geplaatst en in gesloten ovens net zo lang verhit totdat ze tot in de kern waren verrijkt tot staal, dat vervolgens nog een uitgebreide nabewerking kreeg. Van 1740 tot 1840 werd al dit zogenaamde ‘brännstål’ uit Carl Gustafstad gemerkt met een klavertjedriestempel.10 Vanaf 1825 zou geleidelijk aan het gietstaal zijn intrede te doen.
In het volgende hoofdstuk (1800-1850) krijgen we al beter zicht op de schaatsenmakers in Scandinavië.
Hoe verder?
Terug naar het hoofdmenu van Scandinavische schaatsen
Doe mij gelijk het volgende hoofdstuk maar, Scandinavische schaatsen 1800-1850
Rechtstreeks door naar De ambachtelijke industrie in Eskilstuna 1800-1850